en dorst, doch wilde
niet klagen; hij beproefde de menschen te doen lachen om aan brood
te geraken. Maar het ging hem niet af, de menschen kwamen en gingen
en gaven hem niets.
Het was koud, beurtelings sneeuwde, regende en hagelde het op den
rug van den zwerver. Als hij een hond een been zag afknagen, kwam
het water hem in den mond. Hij had wel een gulden willen verdienen,
doch wist niet hoe hij een gulden in zijne tassche zou krijgen.
Omhoog zoekend, zag hij duiven die van hunne piere witte plakjes
op den weg lieten vallen, maar guldens waren het niet. Hij zocht
langs de groote wegen, maar ook tusschen de kasseien schoten geene
guldens omhoog.
Rechts zoekend, zag hij wel een grimmige wolk in de lucht drijven,
maar hij wist wel dat, zoo er uit dien gieter iets moest vallen,
het geene guldenbui zou wezen. Links vorschend, zag hij een grooten,
luien kastanjelaar, die leefde en waste zonder iets te verrichten.
--Ha! sprak hij, waarom zijn er ook geen guldenaars? Daar zouden
schoone vruchten aan groeien.
Eensklaps barstte de zwarte wolk, en de hagelsteenen vielen en sloegen
geducht op Uilenspiegel's rug.
--Laas, sprak hij, ik voel het wel, 't is alleen naar dwalende honden
dat men steenen smijt.--Toen zette hij het op een loopen.--'t Is
mijne schuld niet, vervolgde hij, als ik geen paleis of zelfs geen
tent heb om mijn schraal lichaam te beschutten. Ho! die leelijke
hagelsteenen, zij zijn hard als kogels. Neen, 't is mijne schuld
niet, als ik in lompen gehuld de wereld rondzwerf, 't is enkellijk
omdat het mij behaagt. Waarom ben ik geen keizer? Die hagelsteenen
willen, lijk slechte woorden, halsstarrig in mijne ooren dringen.--En
hij liep.--Arme neus, voegde hij erbij, weldra zijt gij doorboord,
en kunt gij dienen tot pepervat op de festijnen van de grooten der
aarde, op wie het nooit te hagelen pleegt. En zijne kaken afwisschend,
sprak hij:--Deze kunnen weldra dienen tot schuimspanen voor de koks,
die het te warm bij hunne ovens hebben. Ha! verre herinnering aan
heerlijke pastijen van weleer! Ik heb honger. Ledige buik, beklaag
u niet, jammerende ingewanden, houdt u stil. Fortuin, waar zit gij
nu? breng mij ergens waar ik te eten vind.
Terwijl hij aldus tot zich zelven sprak, werd de hemel helder; het
hagelde niet meer, de zonne vertoonde zich en Uilenspiegel sprak:--Daar
is de zonne, mijne eenige vriendin, die mij komt drogen! Maar eensklaps
zag hij van verre op den weg een gespikkelden hond op zich afkom
|