ingin, bloemenmaagden,
bergvorsten, watergeesten, gebochelde dwergen, vorsten der steenen,
boschmannen, lanteerndragers, beschermgeesten der sterren en de honderd
duizenden gruwelijke insecten, die hunne spiesen, zeisen en vorken met
zeven tanden ondereenmengden. En aan dien duiveldans, hollend door
de ruimte, namen de zon, de maan, de planeten, de sterren, de wind,
de wolken insgelijks deel.
De eik, waaraan Nele en Uilenspiegel zich vastklemden, draaide in de
dwarreling mee, en Uilenspiegel zeide tot Nele:
--Liefste, nu gaan wij sterven.
Een geest hoorde hen, en zag dat zij stervelingen waren.
--Aardelingen, sprak hij, aardelingen in dit oord!
En hij trok hen van den boom en smeet hen in 't gedrang. En
Uilenspiegel en Nele vielen zachtjes op den rug van de geesten,
die ze kaatsend naar malkander smeten en spraken:
--Gegroet, menschenkinderen! Welkom, aardwormen! Wie wil het knaapje
en het meideken? Zij komen ons bezoeken, de weekelingen.
--Genade! riepen Nele en Uilenspiegel, die van den een naar den
anderen vlogen.
Maar de geesten luisterden niet, en beiden vlogen in't ronde, met het
hoofd omlaag en de beenen omhoog, lijk pluimpjes in den winterwind,
terwijl de geesten spraken:
--Glorie aan de mannekens en aan de vrouwkens! Dat zij dansen als wij!
De bloemenmaagden wilden Uilenspiegel en Nele van malkander scheiden;
zij sloegen heur en hadden ze gedood, als de koning geen einde aan
den dans gesteld had, met deze woorden:
--Men brenge die beide aardwormen voor mij!
Zij werden gescheiden; en elke bloemenmaagd trachtte Uilenspiegel
aan de andere te ontrukken, zeggende:
--Thijl, wilt gij sterven voor mij?
--Fluks, antwoordde Uilenspiegel.
En de boschgeesten, die Nele droegen, zeiden:
--Waarom zijt gij geene ziel lijk wij, wij zouden u nemen!
--Hebt geduld, antwoordde Nele.
En zoo kwamen zij voor den troon van den koning; en zij beefden,
als zij zijn gouden akst en zijn ijzeren kroon in het gezicht kregen.
Hij vroeg hun:
Wat komt gij hier doen, nietelingen?
Zij antwoordden niet?
--Ik ken u, tooveresseknop, voegde de koning er bij, en ook u,
kooldragerswelp; maar zoo gij door allerlei toovermiddelen in deze
werkplaats der Natuur zijt gedrongen, waarom houdt gij nu den bek
als volgepropte kapoenen?
Nele beefde als zij den verschrikkelijken duivel bezag, doch
Uilenspiegel hernam zijne mannelijke stoutmoedigheid en antwoordde:
--De assche van Klaas klopt op mijn hert. Doo
|