rvolgens kwam een leeuwerik, maar Nele zei hem, dat hij beter zou
doen hoog in de lucht te vliegen en de Natuur te bezingen, dan dom
weg te komen dartelen boven de doodelijke punt van een braadspit.
En 't was de waarheid, want inmiddels had Uilenspiegel een vuur
aangestoken en een braadspit gesneden, dat op niets anders wachtte
dan op lichtzinnige slachtofferen.
Maar de vogelen kwamen niet meer bij, tenzij eenige kwaadaardige raven,
die hoog boven hunne hoofden krasten.
En zoo kwam het, dat Uilenspiegel niemendal te eten had.
Doch Nele moest vertrekken en bij Katelijne terugkeeren. En weenend
ging zij haren weg op, en Uilenspiegel keek heur droef achterna.
Maar ze kwam terug en viel hem om den hals.
--Ik ga henen, sprak zij.
Zij ging, doch opnieuw keerde ze terug, zeggende:
--Ik ga henen.
En zoo wel twintig reizen en nog meer.
Eindelijk vertrok zij, en Uilenspiegel bleef alleen. Toen ging hij
ook henen om Lamme weder te vinden.
Als hij bij hem was, zat Lamme aan den voet van den toren, met
een grooten pot bruinbier tusschen zijne beenen, weemoedg op een
hazelaarstakje te bijten.
--Uilenspiegel, sprak hij, ik geloof, dat ge mij maar weggezonden
hebt, om met 't meideken alleen te blijven; ik heb met den hazelaar
zeven reizen op elk vlak van den toren geslagen, en hoewel de wind
blaast als een duivel, toch hebben de hengsels niet geknarst.
--Men zal ze zeker gesmeerd hebben, antwoordde Uilenspiegel. Vervolgens
togen ze henen naar het hertogdom Brabant.
V.
Dagen en nachten bracht Philippus tusschen zijne papieren en
perkamenten door. Aan hen vertrouwde hij de gedachten van zijn
ongevoelig herte. Daar hij nooit bemind had, maar ook wist dat niemand
hem liefhad, wilde hij zelf zijn onmetelijk rijk bestieren, en de
droefgeestige Atlas bukte onder den last. Weemoed en bovenmatige
arbeid ondermijnden zijn zwak lichaam. Hij had een afschuw van een
blij gezicht en daarom een haat tegen onze lachende landen; tegen onze
kooplieden, om hunne weelde en hunnen rijkdom; tegen onzen adel, om
zijne vrijmoedigheid en het vuur zijner kloeke blijgeestigheid. Hij
wist--men had het hem gezegd--dat lang reeds voor dat kardinaal
de Couza, omtrent het jaar 1380, op de misbruiken der Kerk en op
de noodzakelijkheid der hervormingen gewezen had, de opstand tegen
Paus en de Roomsche Kerk, die zich in onze landen onder verschillende
sektevormen geuit had, in de gemoederen borrelde als kokend water in
een ketel.
|