voor: 't zal
een amulet tegen overdadigheid wezen.
Doch een hupsch en lieftallig wijfje, dat in het donker binnenhof
stond, was verscheidene reizen voor 't venster naar Lamme komen zien,
en telkens dat hij heur schoon gezichtje kon bemerken, trok ze zich
schielijk achteruit.
's Avonds, als hij, zonder licht, waggelend de trap opklom, voelde
hij eene vrouw, die hem omarmde, hem kuste op zijne kaken, zijnen
mond, tot zelfs op zijn neus; zijn gezicht was nat van hare tranen,
na hetwelk zij hem liet voortgaan.
Lamme ging naar zijn bedde en sliep als een os, en 's anderen daags
trok hij met Uilenspiegel naar Gent.
XIII.
Daar zocht hij zijne vrouw in al de kaberdoeskens, danszalen en
taveernen. 's Avonds vond hij Uilenspiegel terug in den Zingenden
Zwaan. Uilenspiegel ging overal rond om het volk tot opstand te wekken,
tegen de beulen van den vaderlandschen bodem.
Op de Vrijdagsmarkt, omtrent de Dulle Griet, ging Uilenspiegel plat
op zijn buik ten gronde liggen.
Een kooldrager kwam voorbij en sprak:
--Wat doet gij daar?
--Ik maak mijnen neus nat om te zien van waar de wind komt, antwoordde
Uilenspiegel.
Een timmerman kwam.
--Neemt gij den grond voor een bedde? vroeg hij.
--Er zijn er, die hem weldra voor een deken zullen nemen antwoordde
Uilenspiegel.
Een monnik bleef staan.
--Wat doet dat kaif daar? vroeg hij.
--Het kalf vraagt plat op zijn buik uwen zegen, mijn vader, antwoordde
Uilenspiegel.
De monnik gaf hem dien en toog henen.
Toen legde Uilenspiegel zijn oor tegen den grond; een boer kwam
voorbij.
--Hoort gij daar iets? vroeg hij.
--Ja, sprak Uilenspiegel, ik hoor het hout groeien, hetwelk zal dienen
om de arme ketteren te verbranden.
--Hoort gij niets anders? vroeg een stadsserjant.
--Ik hoor, sprak Uilenspiegel, de Spaansche soldaten aandraven; als
gij iets hebt, dat dierbaar is, begraaf het dan, want weldra zijn de
steden niet meer veilig tegen de roovers.
--Hij is zot, zei de serjant.
--Hij is zot, herhaalden de poorters.
XIV.
Doch Lamme at of dronk niet meer, dacht standvastig aan den zoeten
droom op de trap in de Blauwe Lanteern. Zijn hert trok hem naar Brugge,
maar Uilenspiegel nam hem mede naar Antwerpen, alwaar hij jammerend
voort zocht.
Uilenspiegel ging in de taveernen en, sprekende over de plakkaten,
zeide hij tot goede Vlamingen, tot hervormden, ja zelfs tot
vrijheidminnende katholieken:
--Zij brengen ons de inquisitie mede, zoo
|