alade is een vorstelijke spijs. Doch
zalig is hij, die uwe schoonheid tot nagerecht krijgt.
--Hoor hem eens bezig. Toe, eet, ondeugende jongen!
Uilenspiegel antwoordde:
--Zou ik niet liever beginnen met de dankzegging?
--Neen, sprak zij.
Maar Lamme was jammerlijk aan 't zuchten:
--Ik heb honger.
--Gij zult eten, sprak de schoone dame, vermits gij over niets anders
bekommert zijt dan over uwen buik.
--Ha! en mijne vrouw, zuchtte Lamme, als om heur gezegde te
logenstraffen.
Maar die woorden stelden de meid teleur. Lamme en Uilenspiegel aten
buik-sta-bij en dronken als tempeliers. En de dame gaf dien nacht
nog te eten aan Uilenspiegel en ook 's anderen daags en volgende dagen.
De ezels kregen een dobbel maatje haver en Lamme dobbel rantsoen. Eene
week lang bleef hij in de keuken geplakt en sloeg hij menigerhande
schotels naar binnen, maar hij hield zich niet bezig met de meid,
want hij dacht te veel aan zijne vrouw.
Dat maakte de dienstmeid spijtig, en ze zei, dat het een schande
was den menschen al dien last aan te doen, om uitsluitend aan zijn
vettigen buik te denken.
En intusschen leefden Uilenspiegel en de dame zeer vriendschappelijk
samen. Eens zegde zij tot hem:
Thijl, zoudt gij de verdediging uwer gemartelde broederen op u nemen?
--De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel.
--Zoo zijt gij schoon, riep zij uit. Maar wie is die Klaas?
Uilenspiegel antwoordde:
--Mijn vader, die voor het geloove verbrand werd.
--De grave van Meghem lijkt geenszins op u, sprak zij; hij wil eene
lating toedienen aan de stad, die ik minne, want ik ben van Antwerpen,
de zeeghaftige stede. Weet dus, dat hij overeengekomen is met Scheyf,
den raadsheer van Brabant, om zijne tien vendels voetvolk in Antwerpen
te brengen.
--Dat zal ik den poorters gaan zeggen, sprak Uilenspiegel; en hij ijlde
weg, rap als de wind. 's Anderen daags waren de poorters te wapen.
Doch Uilenspiegel en Lamme, die hunne ezels op stal gezet hadden
bij eenen pachter van Simon Simonsen, moesten zich schuil houden,
uit vreeze voor den grave van Meghem, die hen overal deed zoeken om
ze te hangen; want hij had vernomen, dat twee heretieken van zijn
vleesch gegeten en van zijnen wijn gedronken hadden.
De grave was jaloersch, en zeide het tot de schoone edelvrouwe,
die knarsetande, weende en wel zeventien reizen in onmacht viel. De
keukenmeid volgde heur voorbeeld, maar zoo dikwijls niet en verzekerde,
op
|