et geboefte sprekend, zeide hij:
--Hewel, ezelskoppen, die uittdroogt van armoe, vanwaar haalt gij het
geld, dat thans in uwe beurze rinkelt? Hebt gij soms nu reeds uw vel
verkocht om er trommelen van te maken?
--Beziet eens dien preeker! riepen ze.
Toen begonnen zij allen samen te schelden, sprekende van
Onze-Lieve-Vrouwe:
--Maaiken heeft een schoon kleed! Maaiken heeft een schoone kroon! Ik
zal ze geven aan eene loddege van mijne kennis.
Zij gingen buiten, terwijl een onverlaat den predikstoel beklom om
er zotte reden te houden, en zij kwamen terug, roepende:
--Kom beneden, Maaiken, of wij komen u halen. Doe een mirakel, toon
nu eens dat gij kunt loopen, in stee van u laten dragen!
Maar Uilenspiegel riep te vergeefs: Rampzaligen, houdt op met uw
geschimp; alle plundering is misdaad! Zij gingen voort met hunne
heiligschendende taal en spraken zelfs van het koor binnen te breken
en Maaiken beneden te halen.
Daarop smeet een oude vrouw, die keersen verkocht in de kerk, hun de
assche van haren vuurpot in het gezicht; maar zij werd geslagen en
ten gronde gestampt, en daarna herbegon het geweld.
De markgraaf kwam in de kerk met zijne hellebaardiers. Toen hij het
volk samengeschoold zag, spoorde hij het aan de kerk te verlaten,
maar zoo weinig krachtdadig, dat slechts enkelen henen gingen; de
anderen spraken:
--Eerst moeten de kanunniken de vespers zingen, ter eere van Maaiken.
De markgraaf sprak:
--Er wordt niet gezongen.
--Dan zullen we zelven zingen was het antwoord.
Zoo deden zij in de zijbeuken en omtrent het portaal van de
kerk. Eenigen speelden met den bal en hinkelden met steentjes over
den vloer en zeiden: "Maaiken, nimmer speelt gij in het hemelrijk,
en gij verveelt u: kom spelen met ons".
En onophoudelijk hoonden zij het beeld, riepen, huilden en floten.
De markgraaf gebaarde bang te zijn en ging henen. Hij deed de deuren
sluiten behalve eene.
En hoewel het gemeen er zich niet mee bemoeide, werden de galgenazen
stoutmoediger en riepen zij nog luider. Het gewelf weergalmde als onder
't gebulder van kanonnen.
Op den predikstoel klom er toen een. Hij scheen gezag te hebben;
met een gebaar deed hij allen zwijgen, en hij begon te preeken:
"In den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes,
drie zijn een en een is drie; God beware ons in 't hemelrijk van
dergelijke cijferkunde; op heden, vijftienden van de Oogstmaand, is
Maaiken met heur schoonste kleeren in triomf uit
|