len en gij zult ze laten begaan, weekelingen
van mannen die gij zijt. Gaat niet naar Bellem, blijft hier, gij zoudt
uwe kousen verslijten. Foei, Bruggelingen! foei, katholieken! Schande
over u, eenden, ganzen en kalkoenen die gij zijt!
"Dat moeten schoone predikantjes zijn, daar gij met hoopen luisteren
gaat naar de leugenen, die zij uitbraken en daar de meidekens des
nachts naar hunne sermoenen trekken, zoodat de stad binnen negen
maanden vol kleine geuskens en geuzinnekens zal steken? Zij waren
daar gevieren, vier truwanten, die preekten op 't kerkhof. De eerste
bleek en mager, die leelijke broeksch..., had een vuilen hoed op zijn
hoofd, met denwelken hij zijne ooren verborg. Heeft iemand van u ooit
de ooren van eenen predikant gezien? Hij had geen hemd aan, want zijne
armen staken bloot uit zijn wambuis. Gij kondt door zijn broek kijken,
als door den St.-Jacobstoren van Antwerpen. De andere schelm had
geen schoenen aan zijne voeten. Niemand heeft zijne ooren gezien. En
hij bleef steken in zijne predikanterij, en de knapen en meidekens
jouwden hem uiten riepen: "Ahoe! ahoe! hij kent zijne les niet." De
derde had een vuilen, leelijken hoed op, met een pluimken op zij. Ook
zijne ooren kon men niet zien. De vierde, een beetje beter gekleed
dan de anderen, moet door den beul tweemaal gebrandmerkt zijn, ja!
"Onder hunnen hoed dragen zij allen vettige, zijden hoofddeksels,
die hunne ooren verbergen. Hebt gij ooit de ooren van een predikant
gezien? Ooren! ha! ja, hunne ooren toonen; de beul is er mee weg:
zij zijn allen gekortoord!
"En nochtans is 't rond die schelmen, rond die diepers, rond
die schoenlappers die hunnen spanriem ontliepen, rond die luizige
predikanten, dat die van 't gemeen riepen: "Leve de geus!" alsof zij
allen razend, zat of zot waren.
"Ha! ons, arme Roomsch-Katholieken, blijft anders niets over dan de
Nederlanden te verlaten, vermits men er den kreet: "Leve de geus! Leve
de geus!" laat uitbraken! Welke steen van vermaledijding is dan toch op
dat stompzinnig, betooverd volk gevallen? Ha! Jezus! overal zijn rijken
en armen, edelen en onedelen, ouden en jongen, mannen en vrouwen aan
't roepen: "Leve de geus!"
"En wat zijn al die heeren, al die kaalkoppen, die ons uit Duitschland
overgewaaid zijn? Heel hunne have hebben zij in ontucht opgegeten
met de wijven, met den drank, met het spel. Zij hebben zelfs geen
verroesten nagel meer om te krabben daar waar het jeukt. En nu eischen
zij het goed van k
|