FREE BOOKS

Author's List




PREV.   NEXT  
|<   168   169   170   171   172   173   174   175   176   177   178   179   180   181   182   183   184   185   186   187   188   189   190   191   192  
193   194   195   196   197   198   199   200   201   202   203   204   205   206   207   208   209   210   211   212   213   214   215   216   217   >>   >|  
hij er aan dacht, dat het op Maartavond en geenszins in de Oogstmaand was, dat de Brabantsche meidekens naar een man riepen. Glimlachend herhaalde zij: --Ik ben nog te jong en roep maar naar het aloud gebruik. --Gaat gij wachten totdat gij te oud zijt? 't Ware jammer! Nog nooit zag ik zoo'n ronden hals, zoo'n blanken boezem, een Vlaamschen boezem vol goede melk, die kloeke mannen maakt. --Vol? sprak zij, nog niet; gij zijt er rap bij, gij! --Wachten? herhaalde Uilenspiegel; totdat ik geene tanden meer heb om u levend op te eten, liefste? Gij antwoordt niet en glimlacht met uw lichtbruine oogen en uwe lippen als kersen zoo rood! Het meisje bezag hem met een onderzoekenden blik en antwoordde: --Van waar komt al die liefde in eens? Wat doet gij? Zijt gij een bedelaar, of zijt gij rijk? --Bedelaar ben ik, sprak hij, en rijk al te gader, als gij mij toehoort, liefste. Zij antwoordde: --Dat is 't niet wat ik wil weten. Gaat gij naar de misse? Zijt gij goed Christene? Zoudt gij durven zeggen, dat gij een bedelaar, een echte bedelaar, een geus zijt, die opstaat tegen de plakkaten en tegen de inquisitie? De assche van Klaas klopte op Uilenspiegel's borst. --Ik ben geus, sprak hij, dood en opgevreten door de wormen wil ik de verdrukkers onzer Nederlanden zien! Gij beziet mij, liefste. Dat liefdevuur, dat voor u brandt, is het vuur van de jeugd. God stak het aan, het brandt lijk de zonne gloort, totdat het uitdoove. Doch God stak ook het vuur aan der wrake, dat smeult in mijn hert. Het zal wezen het zweerd, het vuur, de koorde, de brand, de verwoesting, de oorlog en de val van de beulen! --Gij zijt schoon, zegde zij treurig, hem op beide wangen kussend; maar zwijg toch. --Waarom weent gij? vroeg hij. --Gij moet altijd zien waar gij zijt, sprak zij, hier en ook elders. --Hebben de muren dan ooren? vroeg Uilenspiegel. --Zij hebben alleen de mijne, sprak zij. --Met een kus zal ik ze geerne sluiten. --Gekke vriend, luister toch als ik spreek. --Waarom? wat hebt gij te zeggen? --Luister, sprak zij met ongeduld. Daar is mijne moeder.... Zwijg, zwijg vooral in heur bijzijn.... De oude Sapermillemente kwam binnen. Uilenspiegel bezag heur en sprak in zich zelven: --Gezicht als eene schuimspaan, oogen met harden en valschen blik, mond die wil lachen en slechts grijnzen kan, gij maakt mij nieuwsgierig. --God zij met u, heer, standvastig met u, sprak de oude. Ik heb geld ontvangen, mei
PREV.   NEXT  
|<   168   169   170   171   172   173   174   175   176   177   178   179   180   181   182   183   184   185   186   187   188   189   190   191   192  
193   194   195   196   197   198   199   200   201   202   203   204   205   206   207   208   209   210   211   212   213   214   215   216   217   >>   >|  



Top keywords:

Uilenspiegel

 

totdat

 

liefste

 

bedelaar

 

antwoordde

 

zeggen

 
herhaalde
 
brandt
 

boezem

 

Waarom


uitdoove

 

koorde

 

gloort

 

oorlog

 

verwoesting

 

kussend

 

wangen

 

zweerd

 

treurig

 
schoon

smeult

 

beulen

 

Gezicht

 

zelven

 

schuimspaan

 

harden

 

binnen

 

vooral

 
bijzijn
 

Sapermillemente


valschen

 

standvastig

 

ontvangen

 

nieuwsgierig

 

lachen

 
slechts
 

grijnzen

 

moeder

 

hebben

 

alleen


Hebben

 
altijd
 

elders

 

Luister

 

ongeduld

 

spreek

 
luister
 

geerne

 

sluiten

 
vriend