sje, schoon geld van den grave van Egmond, als ik hem
zijn opperste kleed bracht, op hetwelk ik den narrenstok geborduurd
heb. Ja, heer, een narrenstok, tegen den Rooden Hond.
--Kardinaal Granvelle? vroeg Uilenspiegel.
--Ja, sprak zij, tegen den Rooden Hond. Men zegt, dat hij den koning
hunne praktijken overbrieft; zij willen hem van kant maken. Zij hebben
gelijk, niet waar, heer?
Uilenspiegel antwoordde niet.
--Hebt gij ze niet gezien in de straten, gekleed met hun wambuis en
hun grijs opperste kleed, gelijk het gemeen draagt, met hunne lange,
hangende mouwen, met kalbasfleschjes en nopjes om den hals? Op al
de opperste kleederen staat de narrenstok geborduurd. Ik heb er wel
zeven en twintig gemaakt en mijne dochter voor 't minst vijftien. Als
de Roode Hond die narrenstokken ziet, is hij grammoedig.
Vervolgens zeide zij stille tot Uilenspiegel:
--Ik weet, dat de heeren besloten hebben den narrenstok te vervangen
door eene korenschoof, tot teeken van eendracht. Ja, ja, zij gaan
strijden tegen den koning en tegen de inquisitie. Zij hebben gelijk,
niet waar, heer?
Uilenspiegel antwoordde niet.
--De vreemde heer is droefgeestig, zei de oude; hij houdt den bek toe.
Uilenspiegel zeide geen woord en ging buiten.
Hij trok een taveerne binnen om het drinken niet te verleeren. De
taveerne was vol drinkers, die zich onvoorzichtig uitlieten over den
koning, de gehate plakkaten, de inquisitie en den Rooden Hond, dien
men het land moest uitjagen. Daar zag hij de oude, in lompen gehuld,
die gebaarde te slapen naast een kapperken brandewijn. Aldus bleef
ze langen tijd zitten; eindelijk trok zij een schaaltje uit den zak;
hij zag heur bedelen in de groepen, en vooral vragen aan degenen,
die zich 't onvoorzichtigst hadden uitgelaten.
En een iegenlijk gaf heur gereedelijk een gulden, een denier of
een oortje.
In de hoop van het meisje te weten wat de oude Sapermillemente hem
verborg, ging Uilenspiegel opnieuw voorbij de woning; het meideken
riep nu niet meer, doch lachte hem, knipoogend, liefelijk toe.
Doch de oude kwam plotseling achter hem binnen.
Grammoedig heur te zien, liep Uilenspiegel als een hert de straat op,
al roepend "'t brandt! 't brandt!" totdat hij kwam voor het huis van
Jacob Pietersen, den bakker. De ondergaande zonne weerkaatste gloeiend
rood in de vensteren van zijnen winkel, en een dikke rook van brandende
takkebossen steeg op uit den schoorsteen. Uilenspiegel liep voort,
al roepend: "'
|