t brandt! 't brandt!" En met den vinger wees hij naar
't huis van Pietersen. De menigte schoolde samen, zag den rooden
gloed en den dikken rook, en riep lijk Uilenspiegel: 't brandt! 't
brandt! De waker der Katelijnekerk blies op zijne trompet, terwijl
de koster uit al zijne macht de wacharmklok luidde. En de knapen en
meidekens kwamen, zingend en fluitend, met hoopen toegesneld.
Daar de klok altoos luidde en de trompet altoos schalde, toog de oude
Sapermillemente er eindelijk ook henen.
Uilenspiegel hield ze van verre in 't oog. Toen zij weg was, ging
hij binnen.
--Gij, hier! sprak het meideken, brandt het dan niet?
--Neen, neen, antwoordde Uilenspiegel.
--Maar die klok, die zoo jammerlijk klept?
--Zij weet niet wat zij doet, antwoordde Uilenspiegel.
--En de trompet, en dat volk dat zoo loopt?
--Ons Heer moet zijn getal hebben.
--Waar brandt het dan toch? vroeg zij.
--In mijn hert, antwoordde Uilenspiegel.
En hij vloog naar heuren mond.
--Gij bijt mij, sprak zij.
--Ik eet geerne kersen, zegde hij.
Droef glimlachend keek zij hem aan. En schreiend sprak zij tot hem:
--Zet geen voet meer hier in huis. Gij zijt een geus, een vijand des
Pausen, zet hier geen voet meer.
--Uwe moeder? sprak hij.
--Ja, zegde zij blozend. Weet gij waar ze nu is? Daar waar het brandt,
om te luisteren wat er gezegd wordt. En fluks gaat zij bij den Rooden
Hond, hem alles overdragen en het beulswerk voorbereiden. Vlucht,
Uilenspiegel, ik red u, vlucht. Nog een kus, doch kom nooit meer terug;
nog een, gij zijt schoon, maar vertrek!
--Braaf meideken, sprak Uilenspiegel, heur in de armen drukkend.
--Dat was ik niet altijd, zegde zij. Ik deed lijk zij.
Hoe sprak hij, dat liedeken, die zoete oproep tot de verliefde mannen?
--Ja, zegde zij. Moeder wilde het, u red ik, omdat ik u uit
liefde beminne. De anderen zal ik redden te uwer gedenkenis, mijn
geliefde. Zal uw hert nog denken aan het boetveerdige meideken,
als gij verre van hier zijt? Geef mij een kus. Voor geld zal zij
geene slachtofferen naar de galge meer sturen. Ga heen; neen, blijf
nog. Hoe zacht is uwe hand! Zie, ik kus uwe hand, tot teeken van
onderdanigheid; gij zijt mijn heer, mijn meester. Luister, dichtbij,
en zwijg. Dezen nacht zijn rabauwen en diepers en ander slecht volk,
waaronder een Italiaan, de een na den ander hier geweest in ons
huis. Moeder deed ze in deze kamer komen, stak mij buiten, en sloot de
deur achter mij. Ik hoorde echter d
|