gij lekker
eten zult vinden; want ik ken de kruiden en kan de vogelkens bijroepen.
--Meisje, sprak Lamme, 't is slecht van uwentwege, Uilenspiegel te
willen ophouden, die naar de Zeven moet zoeken en mijne vrouw helpen
terugvinden.
--Nog niet! sprak Nele, en zij weende: doch lachte, te midden heurer
tranen, Uilenspiegel liefderijk toe.
Dit ziende antwoordde deze:
--Uw vrouw zult gij wel intijds terugvinden, als gij lust naar nieuwe
smert zult gevoelen.
--Thijl, sprak Lamme, gaat ge mij, voor dat meisje, in mijne kar alleen
laten? Gij antwoordt niet en denkt aan het woud, waar de Zeven niet
zijn, en mijne vrouw evenmin. Help ze liever zoeken op dezen steenweg,
waar de kar zoo gemakkelijk rijdt.
--Lamme, sprak Uilenspiegel, er ligt een volle weitasch in de kar,
gij zult dus niet sterven van honger, als gij van hier naar Koolkerke
gaat, alwaar ik bij U kom. Gij moet er alleen zijn, want daar zult
gij vernemen naar welke windstreek gij u richten moet, om uwe vrouw te
vinden. Luister. Gij rijdt stapvoets naar Koolkerke, op drie uren van
hier. Op den toren draait een windhaan met alle winden mee op zijn
roestige hengsels. Dat geknars wijst aan de arme mannen, die hunne
liefste verloren, den weg, langs welken zij haar zullen terugvinden.
Maar vooreerst moet men met een hazelaarstaksken, zeven reizen, op elk
muurvlak slaan. Als de hengsels knarsen, terwijl de wind uit 't noorden
blaast, is 't die kant dien gij nemen moet, doch met omzichtigheid,
want Noordenwind is oorlogswind; blaast hij uit 't Zuiden, ga dan
maar blijgemoed: 't is minnewind; uit het Oosten, loop dan gezwind:
't is licht en en vroolijkheid; uit het Westen, ga traagzaam, want
die wind brengt regen en tranen. Ga, Lamme, en wacht mij te Koolkerke.
--Ik zal, zei Lamme.
En hij reed voort met de kar.
Terwijl Lamme naar Koolkerke reed, joeg de sterke, zoele wind de grijze
wolkjes als een kudde schapen door het luchtruim. Uilenspiegel en Nele
waren alleen in het woud. Uilenspiegel had honger en Nele zocht naar
heerlijke vruchten, doch vond niets anders dan eikels, en de kussen,
die heur vriend heur in overvloed gaf.
Uilenspiegel had strikken gespannen en floot om de vogels bij
te roepen, ten einde diegenen te braden, die zich zouden laten
vangen. Een nachtegaal kwam omtrent Nele op de bladeren zitten; zij
ving hem niet, om hem te laten voortzingen; toen kwam een grasmusch,
en zij had er medelijden mee, omdat zij zoo lief en zoo hupsch was;
ve
|