leelijke deugniet!
--Nele, sprak Uilenspiegel, als ge mij wilt slaan, heb ik thuis
eenen stok. Hij slaat goed, en laat merkteekenen na, want hij is
zwaar en knoestig.
--Thijl, vroeg Nele, gaat gij naar de Zeven?
Ja, antwoordde Uilenspiegel.
Nele droeg eene weitasch, die proppensvol stak. Zij langde die aan
Uilenspiegel en sprak:
--Thijl, ik heb gedacht dat het voor een man ongezond is van op reis
te gaan, zonder een goede vette gans, een hesp en wat Gentsche worsten
bij zich. En dit moet gij eten te mijner gedenkenis.
Daar Uilenspiegel Nele bezag en er geenszins aan dacht de weitasch
te nemen, stak Lamme het hoofd door een ander gat van de huif en sprak:
--Meideken vol voorzienigheid, als hij niet aanpakt, is 't uit
verlegenheid. Maar geef mij die hesp, die gans en die worsten: ik
zal ze bewaren voor hem en ze beschermen.
--Welk een tronie is mij dat? vroeg Nele.
't Is, sprak Uilenspiegel, een slachtoffer van het huwelijk, die met
het herte vol wee, zou uitdrogen lijk een stoksken, zoo hij zich niet
stevig hield door dag en nacht te eten en te drinken.
--Zoo is het, mijn zoon, zuchtte Lamme.
De heldere zon drukte loodzwaar op Nele's hoofd. Zij dekte zich met
haar voorschoot. Daar Uilenspiegel met heur alleen wilde zijn, zei
hij tot Lamme:
--Ziet gij ginder die vrouw in de meersch?
--Ja, zei Lamme.
--Herkent gij ze niet?
--Daar? vroeg Lamme, zou het de mijne zijn? Zij is niet gekleed als
een poorteresse.
--Twijfelt gij nog, blinde mol? sprak Uilenspiegel.
--En als zij het niet was?
--Daar zoudt gij niets bij verliezen, want op de linkerhand, naar
het Noorden, is een kaberdoesken waar men lekker bruinbier tapt. Daar
zullen wij u vinden. En hier is hesp, om u te vergezelschappen.
Lamme kwam uit de kar en liep met groote schreden naar de vrouw in
de meersch.
Uilenspiegel vroeg tot Nele:
--Waarom komt ge niet bij mij?
Toen hielp hij heur in den wagen en deed hij ze naast hem zitten;
hij nam heure huik van den schouderen, en heur honderd kussen gevend,
sprak hij:
--Waar gingt ge heen, liefste?
Zij antwoordde niet, doch scheen heel vervoerd en begeesterd. En
Uilenspiegel, vervoerd als zij, zegde tot haar:
--Ik heb u zoo geerne naast mij. De wilde roze heeft niet de zachte
tint uwer donzige huid. Ge zijt wel geen koninginne, doch laat mij
maar eene krone van kussen maken voor u. Lieve, zoete armen, die God
maakte tot koozerij! Ha! liefste, ik vrees, dat mijn ruwe hand
|