en die
schouders verwelken! De lichte vlinder rust op de purperen anjelier,
maar hoe zal ik op uwe blankheid rusten, opdat ze niet verwelkt? God
is in den hemel, de koning zit op zijnen troon en de zonne glinstert
ginder aan 't uitspansel; maar ik ben God en koning en het licht, daar
ik zoo dicht bij u wezen mag! O, dat haar is zachter dan zijde! Nele,
ik ben ruw en wild, doch wees zonder vreeze! Die lieve voetjes! Hoe
komt het, dat zij zoo wit zijn? Pleegt gij ze te wasschen met melk?
Zij wilde opstaan.
Wat vreest gij? vroeg Uilenspiegel, toch niet de zonne, die op ons
schijnt en u teenenmale in 't goud zet? Sla uwe oogen niet neder. Zie
in de mijne, welk heerlijk vuur er brandt. Luister, liefste mijne;
't is het stille middaguur, de landman keert huiswaarts; hij leeft
van brood; maar wij, laat ons van liefde leven! Duizend jaren lang
zou ik aan uwe voeten willen doorbrengen.
--Mooispreker! zegde zij.
De zonne straalde, een leeuwerik tierelierde boven de klaveren,
en Nele legde heur hoofdje op den schouder van Uilenspiegel.
III.
Maar Lamme kwam zweetend en blazend terug.
Laas! sprak hij, ik ben onder een slecht gesternte geboren. Nadat
ik mij het hert afgeloopen had achter die vrouw, zag ik, dat het de
mijne niet was en reeds bedaagd; ze moest diep in de veertig zijn,
en aan heure kap zag ik, dat ze nooit getrouwd geweest was. Ze vroeg
mij bits wat ik met mijn dikken buik in heure klaveren kwam doen?
Ik zoek mijne vrouw, die mij liet zitten, antwoordde ik zachtjes,
en daar ik u nam voor haar, liep ik naar u toe.
Op die rede zegde de oude jongedochter, dat ik kon terugkeeren waar ik
van daan kwam; dat, als mijne vrouw mij liet zitten, het wel besteed
was, want dat al de mannen truwanten, dieven en ketteren zijn, die
alle meisjes willen verleiden en dat, als ik niet dadelijk opkraamde,
ze mij door heuren hond zou doen opvreten.
En niet zonder schroom pakte ik mijne biezen, want een groote hond
lag aan heure voeten te brommen. Als ik van heur land was, zette
ik mij neer op den wegel en at ik uw stuk hesp, om op mijn effen
te komen. Plotseling hoorde ik een geritsel achter mij en, als ik
mij omkeerde, zag ik den grooten hond van de oude jongedochter;
doch nu bromde hij niet meer, integendeel, hij kwispelsteertte en
zag mij begeerig aan, om de hesp. Ik smeet hem eenige stukskens toe,
maar zijne meesteresse kwam bij en riep:
--Pak hem! pak hem! manneken!
En ik op den loop, en de groote hond
|