II.
De kar reed op den dijk, tusschen eenen vijver en eene vaart,
en droomerig drukte Uilenspiegel de assche van Klaas tegen zijne
borst. Hij vroeg zich af of het visioen leugen of waarheid was,
of die geesten met hem den spot gedreven hadden, of wel hem op
raadselachtige wijze gezegd hadden wat hij doen moest om 't land
zijner vaderen gelukkig te maken.
En te vergeefs trachtte hij te vatten, wat de Zeven en de Gordel
bediedden.
Aan den dooden keizer, den levenden koning, de landvoogden, den paus
van Rome, den groot-inquisiteur, den generaal der jezuieten denkend,
vond hij in hen zes groote beulen, die hij onverwijld levend had
willen verbranden. Maar hij dacht, dat er van hen geen sprake was,
dat zij zelven te geerne anderen brandden, dat hij elders moest zoeken.
En gedurig herhaalde hij in zich zelven:
Raakt het Noorden
Kussend het Westen
Rampspoed is uit.
Vind de Zeven
En den Gordel.
--Laas, sprak hij, in dood, bloed en puinen, Zeven vinden, Zeven
branden, Zeven minnen! Mijn arme geest wordt gefolterd, want wie dan
verbrandt zijne minne?
De kar had reeds een eind wegs afgelegd; zij hoorden een gekraak van
stappen in het zand en eene stemme, die zong:
Gij, die voorbij trekt, zaagt ge wel
Mijn vriend, mijn vrijer, snaaksch en snel?
Hij zwerft nu hierent en darent.
Zaagt ge hem wel?
Gelijk op een lam een arent,
Viel hij op een hartken fel.
Baardloos, een man als niemendel.
Zaagt ge hem wel?
Ontmoet gij hem, zeg dat Nele
Vermoeid is van te gaan zoo snel.
Waar toeft ge lieve Thijl, vertel:
Zaagt ge hem wel?
Een tortel in den abeele
Treurt om haar verloren gezel.
Alzoo menig trouwe gespele.
Zaagt ge hem wel?
Uilenspiegel klopte op Lamme's buik en zei:
--Houd uwen adem in, dikzak.
--Laas, antwoordde Lamme, 't is lastig voor iemand, die zoo dik is.
Doch Uilenspiegel liet hem praten; hij verborg zich achter de huif van
de kar, en de stemme nabootsend van een die bedronken is, neurde hij:
Uw vriend en vrijer zag ik wel
Op een kar van 't oud model,
Met een papzak voor gezel,
Zag ik hem wel!
--Thijl, zei Lamme, ge zingt leelijk dezen morgen.
Zonder naar hem te luisteren, stak Uilenspiegel het hoofd door een
gat van de huif.
--Nele, herkent gij mij? riep hij.
Verschrikt, weenend en lachend te gelijk, want heure kaken waren nat,
sprak zij:
--Ik zie u,
|