e Dood uit het
Leven en het Leven uit den Dood komt.
En uit heel de wemelende, dichte, verwarde menigte van geesten steeg
een gedruisch op, dat leek op het dof gerol van een verren donder en
het gerucht van honderden wevers, vollers, slotenmakers, die samen
aan den arbeid zijn.
Plotseling verschenen de geesten van het levenssap; zij waren kort,
dik, met lendenen zoo breed als het Heidelbergsche vat, dijen zoo dik
als wijnmudden, en spieren zoo forsig en sterk, dat men zou gezegd
hebben dat hun lichaam gemaakt was van groote en kleine eieren, het
een op het andere, met een rood vel overdekt, vettig en blinkend als
hun dunne baard en rossig haar; en in de handen hielden zij groote
bekers met een vreemdsoortig vocht.
Als de geesten ze zagen komen, ontstond er onder hen een groote
trilling van vreugde; boomen en planten bewogen zich en de aarde
scheurde open om te drinken.
En de geesten van het levenssap schonken wijn: terstond begon alles
te botten, te groeien, te bloeien; het gras was vol gonzende diertjes,
en de lucht vol vogels en pepels; de geesten schonken voort, en die van
beneden ontvingen den wijn zooals zij konden: de bloemenmaagden openden
den mond, of sprongen op heur rosse schenkers en kusten ze, om meer te
krijgen; de eenen vouwden de handen smeekend te zamen; anderen zaten
stille en lieten zich met wijn beregenen; doch allen, zoo dorstigen
als gelaafden, zochten den wijn en bij elk dropje dat zij kregen,
werden zij levendiger. En daar waren geene grijsaards, doch allen,
schoonen of leelijken, waren vol vinnige kracht en levende jeugd.
En zij lachten, riepen, zongen, terwijl zij elkander achtervolgden in
de boomen als eekhorentjes, in de lucht als vogelen; en elke man zocht
zijn wijfje en verrichtte onder Gods hemel het heilige werk der natuur.
En de geesten van het levenssap brachten aan den koning en aan de
koningin een grooten beker wijn. En de koning en de koningin dronken,
en kusten elkander.
Vervolgens omhelsde de koning de koningin, en hij stortte den beker
uit op boomen, bloemen en geesten, en riep:
--Glorie aan het Leven! glorie aan de vrije Lucht! glorie aan de
Kracht!
En allen riepen:
--Glorie aan de Natuur! glorie aan de Kracht!
En Uilenspiegel nam Nele in zijne armen. Aldus ineengestrengeld,
begon een dans, als een warreldans van droge bladeren in de macht
eener windhoos, in denwelke alles in beweging was, boomen, planten,
insecten, vlinders, hemel en aarde, koning en kon
|