distelen niet kon bereiken, begon te balken.
--Wat is er, Jan? vroeg de man tot den ezel.
--Niets, antwoordde Uilenspiegel, maar hij zou zich willen vergasten
aan de distelen, die naast u groeien; en deze hond zou evenmin boos
zijn, nadere kennis te maken met het been, dat gij in de hand hebt. In
afwachting daarvan, kan hij beginnen met de lever, die ik hier heb.
Toen de hond de lever binnen had, keek de man naar zijnen bout. Hij
beet er het laatste vleesch af, gaf toen het been aan den hond,
die er zijn pooten op stelde en het trachtte te kraken.
Toen keek de man naar Uilenspiegel.
Deze herkende Lamme Goedzak, van Damme.
--Lamme, vroeg hij, waarom zit gij hier te eten, te drinken en te
jammeren? Heeft een soldaat u misschien eene schudding gegeven?
--Laas! mijne vrouw! sprak Lamme.
Hij wilde zijne bottel wijn ledigen, maar Uilenspiegel hield hem tegen.
--Drink zoo niet, sprak hij, al te haastig doet geen deugd aan de
nieren. Beter zou het komen aan hem, die geene bottel op zak heeft.
--Ge spreekt goed, antwoordde Lamme, maar zoudt gij beter drinken?
En hij langde hem de bottel.
Uilenspiegel nam ze, dronk en gaf ze hem terug.
--Ge moogt mij Maraan heeten, sprak hij, als er genoeg overbleef voor
eene musch.
Lamme bezag de bottel, zuchtte en nam uit zijne tassche een andere
flesch en een stuk worst, dat hij in schijfjes sneed en weemoedig opat.
Eet gij standvastig, Lamme? vroeg Uilenspiegel.
--Veelal, mijn jongen, antwoordde Lamme, maar 't is om mijne droeve
gedachten te verjagen. Waar zijt gij, vrouwtje? weeklaagde hij,
terwijl hij een traan uit het het oog wischte.
En hij sneed tien schijfjes van de worst.
--Lamme, sprak Uilenspiegel, eet niet zoo gulzig en zonder medelijden
voor den armen pelgrim.
Lamme reikte hem weenend vier schijfjes en Uilenspiegel zuchtte om
den fijnen smaak.
Maar steeds weenend en etend, sprak Lamme:
Mijne vrouw, mijne goede vrouw, ze was zoo zoet en zoo goed gevormd van
lichaam, licht als de vlinder, vlug als de bliksem, en zij zong als een
leeuwerik! Maar toch hield zij te veel van schoone kleeren. Laas! zij
hingen heur zoo goed! Immers, hebben de bloemen ook geen schitterenden
dos? Zie, hadt gij heure handjes gezien, die tot streelen gemaaakt
schenen, nooit hadt gij heur potten of pateelen laten aanraken. Het
vuur van de keuken hadde heure hagelblanke tint verzengd. En die
oogen! Ik moest ze maar bezien, en ik verging van liefde.--Drink
een slok
|