del.
En de hanen kraaiden, en al de geesten verzwonden, buiten een booze
bergvorst, die Uilenspiegel en Nele elk bij een arm nam en ze vrij
onzacht naar beneden smeet.
Zij lagen naast elkander als om te slapen, als de frissche morgenwind
hen wakker maakte.
En Uilenspiegel zag Nele's lief gezicht, in gouden glans door de
rijzende zonne bestraald.
TWEEDE BOEK.
I.
Dien morgen, 't was in Herfstmaand, nam Uilenspiegel zijnen stok,
drie gulden die Katelijne hem gaf, eene snede brood met een stuk
verkenslever, en hij vertrok naar Antwerpen, op zoek naar de
Zeven. Nele sliep.
Onderwege werd hij gevolgd door een hond, die op den reuk van de
lever afkwam. Uilenspiegel wilde den hond wegjagen, maar deze bleef
halstarrig meeloopen, waarop Uilenspiegel hem de volgende rede hield:
--Hondje, mijn beestje, gij handelt verkeerd met uw huis te verlaten,
alwaar goede porties, lekkere kliekjes, mergbeenderen u wachten, om op
goed valle 't uit een zwerver te volgen, wien het zelfs aan wortelen
zal ontbreken om u toe te werpen. Geloof mij, onbezonnen hondje,
keer terug naar uwen baas. Vermijd regen, sneeuw, hagel, mist, ijzel
en andere liefelijkheden, die het lot van de zwervers zijn. Blijf u
warmen in den hoek van den heerd bij het lustige vuur, en laat mij
voortgaan in modder, in stof, in koude en hitte, heden gestoofd en
morgen bevroren, des Vrijdags verzadigd en 's Zondags verhongerd. Keer
terug van waar gij komt, hondje van weinig ondervinding, en gij zult
verstandig handelen.
Het beest scheen Uilenspiegel maar niet te begrijpen. Het
kwispelsteertte en sprong zoo hoog als het kon. Uilenspiegel meende
dat het uit vriendschap was, maar vergat de lever, die in zijne
tassche stak.
Hij ging voort, de hond volgde. Als zij alzoo bijna een uur gegaan
hadden, zagen zij op de baan eene kar, bespannen met een ezeltje,
dat den kop liet hangen. Op den berm van den weg, tusschen twee
distelstruiken, zat een man met in eene hand eenen hamelbout en in
de andere eene bottel, waaraan hij zich goed deed. Als hij niet at
of dronk, zuchtte en weeklaagde hij.
Uilenspiegel stond stil, de hond insgelijks. Bout en lever riekend,
beklom hij den berm. Daar ging hij nabij den man op zijn achterste
zitten, krabde aan zijn wambuis, om beetjes te vragen, doch de man
stiet hem terug met den elleboog, en zuchtte erbarmelijk met den bout
omhoog. De hond jankte uit begeerlijkheid; en de ezel, grammoedig
omdat hij, ingespannen, de
|