's nachts op
de schouders van de dronken voetgangers of vreesachtige reizigers
springen, en, hunne lanteern zwierend, hen leiden en brengen naar
sompen of spelonken, terwijl de arme verdwaalden meenen dat die
lanteern de keerse is, die flikkert in hunne woning.
Daar waren ook de bloemenmaagden, dochteren vol vrouwelijke kracht
en gezondheid, fier over heure schoonheid, en die heur krachtig haar
als een zijden mantel openspreidden.
Hare vochtige oogen schitterden als perelmoer in het water, het vleesch
van heur lichaam was vast, blank, zacht gebronsd door het licht;
uit heuren rooden mond kwam een adem, geuriger dan seringabloesem.
Zij zijn het, die, minneziek, 's avonds in waranden en hovingen
zwerven, ofwel in het diepst der bosschen, langs de lommerige paden,
op zoek naar de ziele eens mans, om de genieting der minne te
smaken. Zoodra een jongeling en zijne geliefde voorbij haar komen,
beproeven zij het meisje te dooden, of blazen het weerstand biedende
meideken liefdelust in, opdat zij heuren minnaar gehoor geve; want
dan krijgt de bloemenmaagd de helft van de kussen.
Nele en Uilenspiegel zagen ook uit het diepste der hemelen de
beschermgeesten der sterren nederdalen, alsmede de genien van wind,
van dauw en van regen, gevleugelde jongelingen die de aarde bevruchten.
Dan verschenen aan alle punten des hemelrijks de vogelen der
zielen, de lieve zwaluwen. Met hunne komst scheen het licht
heller. Bloemenmaagden, vorsten der steenen en der bergen,
boschmannen, water-, vuur- en aardgeesten riepen allen te gader:
Licht! levenssap! glorie aan den koning Lente!
Hoewel het geschal van dien roep machtiger was dan 't geloei van de
woedende zee, en van 't losgeketend orkaan, klonk het als een zoete
muziek in de ooren van Nele en Uilenspiegel, die, stom en onbeweeglijk,
achter den knoestigen stam van een eikeboom neergehurkt zaten.
Maar heviger werd hunne vrees, toen de geesten, bij duizenden
zich zetten op zetels van reusachtige spinnekoppen, kikvorschen met
olifantssnuiten, ineengekronkelde slangen, krokodillen die recht op den
steert stonden en eene menigte geesten in den muil hielden, slangen die
meer dan dertig dwergen van beider kunne schrijlings op haar golvend
lijf droegen, en wel honderdduizend insecten, grooter dan reuzen,
gewapend met zweerden, spiesen, zeisen, vorken met zeven tanden,
en allerhande moordtuigen. Zij vochten met een ijselijk gedruisch,
en de sterken verslonden de zwakken, tot bewijs dat d
|