en meer,
en een regen van ijsscherven viel rondom hem.
En de beren gromden jammerlijk en de zeehonden huilden in de doode
wateren.
De muur stortte in, de zonne werd zichtbaar; een schoone, jonge man
met een gouden akst in de hand, daalde neder. Die man was Lucifer,
koning Lente.
Als de reus hem bemerkte, wierp hij zijn beker traan weg en smeekte
hem niet te dooden.
En bij den zoelen adem van koning Lente, verloor de reus Winter al
zijne kracht. Toen nam de koning een diamanten keten, en hij bond er
den reus mee vast aan de pool.
Dan riep hij, doch teeder en liefdevol. En uit den hemel daalde een
schoone, blonde vrouw. Zij zette zich nevens den koning en zeide
tot hem:
--Sterke man, gij zijt mijn overwinnaar.
Hij antwoordde:
--Hebt gij honger, eet; hebt gij dorst, drink; zijt gij bang, kom
bij mij: ik ben uw man.
--Ik heb honger en dorst alleen naar u, zegde zij.
De koning riep nog zeven reizen met verschrikkelijke stemme. En er was
een groot gedruisch van donders en bliksemen, en achter hen verrees een
gehemelte van zonnen en sterren. En beiden zetten zich op den troon.
Toen weerklonk een geroep des konings en der vrouwe; hun edel gelaat
verroerde niet, en hun gebaar was niet strijdig met hunne kracht
en waardigheid.
Op die kreten ontstond een golvende beweging in den grond, in den
harden steen, in de ijsschotsen. En Nele en Uilenspiegel hoorden een
gerucht lijk dat, welk reusachtige vogelen zouden maken, die de schaal
van ontzaglijke eieren wilden doorpikken.
En, in die rijzing en daling van den grond, gelijk de baren der zee,
waren vormen als van een ei.
Eensklaps rezen allerwegen boomen op, wier dorre takken zich
strengelden, wier stammen wankelden lijk dronken mannen. Dan scheidden
zij, een groote ruimte tusschen zich latend. Aardgeesten stegen uit den
geschokten grond; uit het diepst van het woud kwamen de boschgeesten,
uit de naburige zee de watergeesten.
Uilenspiegel en Nele zagen daar de ruige, gebochelde, grijnzende en
mismaakte dwergen, die de schatten bewaren; de vorsten der gesteenten;
de boschmannen, die leven als boomen en, in stee van mond en maag,
onderaan 't gezicht vezelige wortels dragen, om aldus hun voedsel uit
de aarde te zuigen; de bergvorsten, die niet kunnen spreken, hert noch
ingewand hebben, zich bewegen als ledepoppen in schittergewaad. Daar
waren dwergen van vleesch en beenderen, met hagedissteerten en
kikvorschkoppen, met eene lanteern op het hoofd, die
|