tten den voet op Sirius, de koude sterre. Van daar
werden zij op de pool geworpen.
Daar zagen zij, niet zonder schrik, een naakten reus, den reus
Winter, met ruig haar, op schotsen, met den rug tegen eenen ijsmuur
gezeten. Een huilende troep ijsberen en zeehonden zwommen in de
plassen rond hem. Met heesche stemme riep hij op: hagel, sneeuw, koude
regenbuien, donderwolken, rosse, stinkende nevelen, dwarrelwinden en de
snerpende noordenwinden. En allen woedden te gelijk in dit akelig oord.
De reus lachte al dien rampspoed toe en vlijde zich neer op de bloemen
die zijne hand verwelkt, op de bladeren die zijn adem verdroogd
had. Dan zich vooroverbuigend en den grond met zijne nagelen krabbend,
er met de tanden in bijtend, groef hij een hol, ten einde het hert
der aarde te bereiken, om het te verslinden, en de lommerige bosschen
tot zwarte kolenbedden, de gouden korenaren tot verbrand stroo, de
vruchtbare landouwen tot dorre vlakten te verkeeren. Doch het herte
der aarde was van vuur, en hij dorst het niet naderen, maar trok zich,
bevreesd, terug.
Daar troonde hij als koning, en ledigde hij zijnen beker traan, te
midden van de beren en zeehonden en van de geraamten dergenen die hij
doodde op zee, op het land en in de hutten der armen. Blijde hoorde
hij de beren brommen, de zeehonden huilen, de beenderen kletteren van
de geraamten van menschen en beesten, onder de klauwen van gieren
en raven, die er een laatsten hap vleesch aan zochten, alsook het
gekrakkrak van de ijsschotsen, die in het doode water tegen elkander
stootten.
En de stem van den reus was gelijk het geloei van den orkaan, het
geschuifel van den storm en 't gehuil van den wind in de schoorsteenen.
--Ik heb koude en ben bang, zei Uilenspiegel.
--Hij vermag niets tegen de geesten, antwoordde Nele.
Plotseling ontstond een groote beweging onder de zeehonden, die ijlings
in 't water trokken, onder de ijsberen, die, met neerhangende ooren,
jammerlijk bromden en onder de raven, die, krassend van angst in de
wolken verdwenen.
En nu hoorden Nele en Uilenspiegel de doffe slagen van den stormram
tegen de muren van ijs, waarop de reus Winter gezeten was. En de muur
kloofde en waggelde op zijne grondvesten.
Doch de reus Winter hoorde niets, en hij huilde en tierde blijmoedig,
vulde en ledigde zijnen beker en zocht naar het hert van de aarde om
het te verstijven, maar hij dorst het niet aanraken.
De slagen weerklonken harder en harder, de muur spleet meer
|