l hem zoo verachtelijk, zoo bang en zoo lafhertig zag,
smeet hij hem in de vaart.
En hij toog henen.
LXXXV.
De lichamen der slachtoffers walmden op de brandstapels. Aan Klaas
en Soetkin denkend, weende Uilenspiegel eenzaam in stilte.
Op een avond ging hij bij Katelijne, om heur hulp en raad te vragen.
Zij was alleen met Nele, die naaide bij het licht. Op 't gerucht
dat hij bij zijn binnenkomen maakte, hief Katelijne het hoofd op,
als iemand die uit een zwaren slaap schiet.
Hij sprak:
--De assche van Klaas klopt op mijne borst, ik wil Vlaanderenland
verlossen. Ik vroeg het aan den grooten God van hemel en aarde,
doch hij antwoordt mij niet.
Katelijne sprak:
--De groote God kon u niet hooren; gij moet eerst tot de sylphen
spreken, die tusschen hemel en aarde zweven en de klachten der menschen
ontvangen en overdragen aan de engelen, om ze naar den troon des
hemelrijks te brengen.
--Help mij daartoe, sprak hij, en 'k zal u met mijn bloed betalen,
als 't noodig is.
Katelijne sprak:
--Ik zal u helpen, zoo een meisje dat u bemint, u wil medenemen naar
den Sabbat der Lentegeesten, het Pascha van 't Levenssap.
--Ik zal hem meenemen, zegde Nele.
In een kristallen beker goot Katelijne een grijsachtig vocht, dat zij
streek aan hunne slapen, neusgaten, palmen der handen en polsen; zij
deed hun elk een snuifken witte poeier eten, en zei dat ze elkander
in de oogen moesten zien, opdat hunne zielen een zouden worden.
Uilenspiegel keek Nele aan, en de zoete oogen van 't meisje ontstaken
in hem een blakerend vuur; toen begon het vocht te werken en hij
voelde als duizenden spelden in zijn lijf steken.
Vervolgens ontkleedden zij zich, en zij waren schoon in hunne
schamelheid, verlicht door de lamp: hij in al zijn fiere kracht, zij
in heure liefelijke bevalligheid. Maar reeds half ingeslapen, zagen
zij elkander niet. Toen legde Katelijne het hoofd van het meisje in
Uilenspiegels arm en zijne hand op heur hert.
En zoo bleven zij naast malkander liggen.
Het scheen hun beiden, dat hunne elkander rakende lichamen de zachte
warmte hadden van de zonne, in de maand van de rozen.
Zij stonden op, gelijk zij later zeiden, klommen op de vensterbank,
vlogen van daar in de ruimte en voelden, dat de lucht hen droeg als
het water de schepen draagt.
Toen zagen zij niets meer, noch de aarde waar de arme menschenkinderen
sliepen, noch den hemel waarin zoo even de wolken voor hunne voeten
holden. En zij ze
|