er slechts een korte wijl,
de andere klanten ledigden hun glas en gingen heen.
Daarom zagen de weerden hem noode komen, en zij sloten liever de deur
voor zijn neus. Toen deed de vischverkooper hun nederig zijn beklag,
maar zij antwoordden hem, dat zij wel mochten tappen, maar dat zij
daartoe geenszins waren gedwongen.
Eindelijk ging de vischverkooper drinken in den Rooden Valk, eene
kleine herberg buiten de stad, aan de vaart naar Sluis. Daar wilde
men hem bedienen, want 't waren arme lieden, wien alle geldstukken
welkom waren. Maar de weerd of de weerdin uit den Rooden Valk spraken
nooit een woord tot hem. Daar waren twee kinderen en een hond: als
de vischverkooper de kleinen wilde streelen, liepen zij weg; en als
hij den hond riep, toonde deze brommend zijn tanden.
Op een avond stond Uilenspiegel aan de zulle; als Mathijssen, de
kuiper, hem zoo droomerig zag, zeide hij hem:
--Gij moet werken met uwe handen, om de smert te vergeten.
--De assche van Klaas klopt op mijne borst, antwoordde Uilenspiegel.
--Ha! zei Mathijssen, de ellendige vischverkooper leidt een nog
treuriger leven dan gij. Niemand spreekt tot hem en elkeen schuwt hem,
zoodat hij genoodzaakt is bij de arme lieden uit den Rooden Valk te
gaan, om zijn kapperken bruinbier in eenzaamheid te drinken. 't Is
een groote straffe.
--De assche klopt! sprak nogmaals Uilenspiegel.
Dien zelfden avond, terwijl het negen uren sloeg op
Onze-Lieve-Vrouwetoren, ging Uilenspiegel naar den Rooden Valk en,
ziende dat de vischverkooper er niet was, ging hij traagzaam slenteren
onder de boomen langs de vaart. 't Was een heldere maneschijn.
Hij zag den moordenaar komen.
Juist als hij voorbij hem kwam, kon hij hem van dichtbij zien, en,
luide sprekend lijk de menschen die in alleenigheid leven, hooren
zeggen:--Waar mogen die karolussen steken?
--Waar de duivel ze gevonden heeft, antwoordde Uilenspiegel, en meteen
gaf hij hem een vuistslag in 't gezicht.
--Laas! sprak de vischverkooper, ik herken u, gij zijt de zoon, heb
medelijden, ik ben oud en krachteloos! Wat ik deed was geenszins uit
haat, maar om Zijne Majesteit te dienen. Schenk mij vergiffenis. Ik
zal u het huisraad afstaan dat ik gekocht heb, en gij moet er mij
geen oortje voor geven. Is 't niet genoeg? Ik kocht het voor zeven
gouden florijnen. Ik geef u alles en nog een halven gulden daarbij,
want ik ben niet rijk, dat moet gij niet denken.
En knielend vroeg hij vergiffenis.
Als Uilenspiege
|