de regen de bloedvlek uit.
En den volgenden Woensdag hoorde zij opnieuw het gekras van den
nachtuil.
LXXXII.
Telkens dat Uilenspiegel geld noodig had om Katelijne 't
gemeenschappelijk verteer te betalen, ging hij 's nachts den steen
opheffen van het gat nabij den waterput, en nam hij eenen karolus.
Op een avond zaten de drie vrouwen te spinnen; Uilenspiegel maakte
eene doos, die de baljuw hem besteld had. Met veel vaardigheid sneed
hij er een schoone jachtpartij op, met eenen koppel Henegouwsche
honden, groote, bloeddorstige honden van Candia, Brabantsche honden
die getweeen loopen en ooreneters genoemd worden, verders allerhande
dikke en magere honden, alsmede mopsen en hazewinden.
Terwijl Katelijne daar was, vroeg Nele aan Soetkin of ze heuren
schat niet elders verbergen zou. De weduwe antwoordde argeloos,
dat hij niet beter kon zijn dan nevens den muur van den steenput.
Rond het midden van den Donderdagnacht, werd Soetkin gewekt door
Bibulus Snuffius, die zeer vinnig blafte, doch niet langdurig. Ze
dacht dat het niets was, en sliep weder in.
Toen Soetkin en Uilenspiegel Vrijdagsmorgens met den dageraad,
opstonden, zagen zij, dat Katelijne tegen heure gewoonte, in de keuken
niet was; en het vuur was niet aangestoken en de melk kookte niet. Zij
waren verwonderd en keken of ze bij toeval in de lochting niet was. In
weerwil van den motregen, zagen zij heur staan met loshangend haar,
in heur hemd, nat en bibberend, zonder te durven binnenkomen.
--Wat doet gij daar, schier naakt, in den regen?
--Ha! zegde ze, ja, ja, groot wonder!
En ze wees naar den hond die, verworgd, levenloos uitgestrekt lag.
Uilenspiegel dacht terstond aan den schat. Hij liep er henen. Het
hol was ledig en de aarde in 't ronde gestrooid.
Hij vloog naar Katelijne, en driftig heur slaande vroeg hij:
--Waar zijn de karolussen?
--Ja, ja, groot wonder! antwoordde Katelijne.
Nele, die toeliep, verdedigde heure moeder en smeekte:
--Sla niet, Uilenspiegel!
Hij hield op met slaan. Soetkin kwam toen bij en vroeg wat er scheelde.
Uilenspiegel wees naar den verworgden hond en het ledige gat.
Soetkin werd doodsbleek en sprak:
--Gij beproeft mij wel hard, heer God. Mijn arme voeten!
En zij zegde dat, om de smert die zij uitstond en om de pijniging
die zij nutteloos ondergaan had voor de gouden karolussen. Nele, als
ze Soetkin zoo verduldig zag, begon vertwijfeld te weenen. Katelijne
zwaaide met een stuk perkamen
|