t en vervolgde:
--Ja, groot wonder is er geschied. Dezen nacht is hij gekomen, braaf
en schoon. Op zijn gelaat had hij dien witten schijn niet meer, die mij
steeds zoo verschrikte. Hij sprak mij liefdevol aan. Ik was verrukt en
mijn hert hoorde hem toe. Hij zegde mij: Nu ben ik rijk en weldra breng
ik duizend gouden florijnen.--Ja, zeide ik, dat doet mij meer genoegen
voor u dan voor mij, Hansken, mijn liefste.--Maar is hier niemand,
in huis, dien gij liefhebt en voor wien ik iets doen kan?--Neen,
antwoordde ik, zij die hier zijn, hebben niemand van noode.--Zijn
Soetkin en Uilenspiegel dan rijk? vroeg hij.--Zij leven zonder
iemands hulpe, antwoordde ik.--Niettegenstaande de verbeurte?--Daarop
antwoordde ik dat gij liever de pijnbank onderstaan hadt, dan uwe have
te laten ontnemen.--Dat wist ik, sprak hij. En stille en zachtjes
giegelend, begon hij te spotten met den baljuw en de schepenen,
omdat zij u geenerlei belijdenis konden ontrukken. En toen lachte ik
insgelijks. 't Ware ook dom geweest, sprak hij, van hunnen schat in
het huis te verbergen.... Ik lachte. "Of in den kelder?" Ik knikte
van neen. "Of in de lochting?" Ik antwoordde niet.--Ha! sprak hij,
dit ware zeer onvoorzichtig.--Integendeel, sprak ik, want water noch
muur zullen iets uitbrengen. En hij lachte voort.
--Dien nacht vertrok hij vroeger dan gewoonte, na mij een poeierken
gegeven te hebben met hetwelk ik, naar hij zeide, naar den schoonsten
sabbat zou gaan. Ik deed hem uitgeleide tot aan de deur van de
lochting, en ik was slaapdronken. Ik ging, zooals hij gezeid had,
naar den sabbat en kwam eerst met de ochtendschemering weder, hier
ter plaatse, waar ik den hond verworgd en het gat open vond. Dat is
een wreede slag voor mij, want ik beminde hem teederlijk en schonk
hem mijne ziel. Maar ik zal u alles geven wat ik bezit, en dag en
nacht werken om u te onderhouden.
--Ik ben als ijzer op het aambeeld; God en een dief treffen mij
tegelijk, zegde Soetkin.
--Zoo moogt gij niet spreken, antwoordde Katelijne; hij is geen dief,
maar een duivel. Ten blijke zal ik u het perkament toonen, dat hij
in de lochting achterliet. Daarop staat geschreven: "Vergeet nimmer
mij te dienen. Binnen driemaal twee weken en vijf dagen, krijgt gij
dobbel terug. Koester geen twijfel, of het kost u het leven."--En
hij zal woord houden.
--Arme zinnelooze! sprak Soetkin.
Het was heur laatste verwijt.
LXXXIII.
De twee weken waren driemaal voorbij en de vijf dagen
|