Uilenspiegel, mits
dit opspraak zou verwekken.
Katelijne ontving heuren zwarten heer en zijnen vriend in de keete,
die tot waschhuis diende en waar de broodoven stond. En zij onthaalde
ze op ouden wijn en gerookte ossetong. De zwarte sprak tot Katelijne:
--Om een groot werk te verrichten, hebben wij veel geld van noode;
geef ons wat gij kunt.
Toen Katelijne hun maar een gulden geven wilde, dreigden ze heur met
den dood. Maar zij lieten heur los voor twee gouden karolussen en
zeven deniers.
--Komt 's Zaterdags niet meer, zeide zei. Uilenspiegel kent dien dag
en gewapend zal hij u wachten om u beiden te dooden, en na u zou ik
ook sterven.
--Wij zullen den naasten Dinsdag komen, zegden zij.
Dien dag sliepen Uilenspiegel en Soetkin zonder vreeze voor de
duivelen, want zij meenden dat ze 's Zaterdags kwamen.
Katelijne stond op en ging zien in de keete of heure vrienden daar
waren.
Zij was zeer ongeduldig, want sedert dat zij Hansken weergezien had,
was heure uitzinnigheid grootelijks verminderd, daar het minnegekheid
was, naar men zeide.
Als zij hen niet zag, was zij droef en troosteloos; maar in het veld,
uit de richting van Sluis, hoorde zij 't geschreeuw van den nachtuil
en zij ging er op af. En langs eenen dijk van rijshout en graszoden
stappend, hoorde zij aan den anderen kant van dien dijk de beide
duivelen samen in gesprek. De eene zei:
--Ik moet de helft hebben.
De andere antwoordde:
--Gij krijgt niets; wat Katelijne behoort, behoort mij.
Zij vloekten en twisten wie de have en de minne van Katelijne en Nele
al te gader hebben zou. Doch van schrik, bleef Katelijne roerloos
luisteren. Weldra hoorde zij ze vechten en een hunner zeggen: "Dat
ijzer is koud", dan een gereutel en den val van een zwaar lichaam.
Verschrikt, keerde zij naar heure woning terug. Rond twee uren van
den nacht hoorde zij opnieuw het gekras van den nachtuil, doch deze
reis was 't in hare lochting. Zij deed open en zag heuren vriend voor
de deur staan. Zij vroeg hem:
--Wat hebt gij met den andere gedaan?
--Hij zal niet meer komen.
Hij omhelsde en kuste haar. En zij vond hem nog kouder dan gewoonte. En
Katelijne was goed bij heur verstand. Toen hij heenging, eischte hij
twintig gulden, alles wat zij bezat: zij gaf er hem zeventien.
Door nieuwsgierigheid gedreven, keerde zij 's anderen daags terug
naar den dijk, maar zij vond niets dan op het gras eenen bloedplas zoo
groot als eene doodkist, 's Avonds wischte
|