n die hem vastgrepen, en over zijn gelaat zich
een ruig lichaam buigen, dat een groot gat in de borst had en naar
verbrand rook.
--Vader, sprak Uilenspiegel, is het uw arm lichaam, dat aldus op
mij drukt?
Hij kreeg geen antwoord, en, hoewel de schimme omtrent hem was,
hoorde hij buiten roepen: "Thijl! Thijl!" Soetkin stond schielijk op
en kwam aan Uilenspiegel's bed. "Hoort gij niets?" vroeg zij hem.
--'t Doet, vader die mij roept.
Ik, sprak Soetkin, ik heb een koud lichaam in mijn bedde gevoeld;
en de stroozakken schudden en de gordijnen gingen open en toe en
'k hoorde eene stemme die sprak: "Soetkin"; eene stemme die zwak
als een ademtocht was, en stappen zoo licht als het dansen der
muggen. Vervolgens tot den Geest van Klaas sprekend, zegde zij:
"Man, zoo gij iets begeert in den hemel alwaar God U opgenomen heeft,
moet gij het zeggen, opdat wij uwen wil kunnen volbrengen."
Eensklaps sloeg de wind met geweld de deur open en de kamer werd
met stof vervuld, en Uilenspiegel en Soetkin hoorden in de verte een
akelig ravengekras.
Zij kwamen samen buiten en gingen naar den brandstapel.
Het was stikdonker, behalve wanneer de gure Noordenwind de wolken in
den hemel als herten voortjoeg en de bleeke maan heur zilveren licht
ter aarde zond.
Een stadsserjant stond op wacht bij den brandstapel. Soetkin en
Uilenspiegel hoorden den klank zijner stappen op den harden grond en
het gekras eener raaf, die zekere raven bijriep, want het werd in de
verte beantwoord door andere raven.
Als Uilenspiegel en Soetkin bij den brandstapel waren, viel de raaf
op Klaas' schouderen neer, en zij hoorden heur pikken in het lijk,
en andere raven vlogen weldra bij.
Uilenspiegel wilde op den brandstapel springen om de raven te verjagen;
de serjant sprak tot hem:
--Tooveraar, 't is nuttelooze moeite die gij doen gaat, weet dat de
handen van verbranden het vermogen niet hebben onzichtbaar te maken
als die van gehangenen.
--Heer serjant, antwoordde Uilenspiegel, ik ben geen tooveraar, maar
de wees van hem die daar hangt, en deze vrouw is zijne weduwe. Wij
willen hem nogmaals kussen en een weinig van zijne assche meenemen,
tot gedenkenis. Laat het ons toe, heer, gij die geen vreemd soldenier,
maar een zoon van Vlaanderen zijt.
--Doet als gij vraagt, antwoordde de serjant.
De wees en de weduw klommen op het verkoold hout en kwamen bij het
lijk; weenend kusten zij Klaas zijn gezicht.
Ter plaats van het hert, waar de vlam ee
|