tandhouding van de macht,
die van U komt, ter herte, en ik ging de ketterije te keer te vuur
en te zweerd, met put en galg.
--Leugenaar, sprak de engel, gij wilt ons bedriegen. In Duitschland
duldet gij de ketteren, want gij vreesdet hen, maar gij deedt ze
onthalzen, branden, hangen en levend begraven in de Nederlanden,
daar waar gij vreesdet niet genoeg te erven van die noeste bijen, zoo
rijk aan honig. Honderd duizend menschen werden ter dood gebracht,
niet omdat gij Christus, mijnen Heere, bemindet, maar omdat gij
een dwingeland, een landverwoester waart, die niemand bemindet, dan
zichzelven, en daarna het vleesch, de visch, het bier en den wijn,
want gij waart gulzig als een hond en dronkt als eene spons.
--En gij, Klaas, spreek, zegde Christus.
Doch de engel stond recht en sprak:
--Deze heeft niets te zeggen. Hij was goedhertig, neerstig, gelijk
heel het Vlaamsche volk, dat geerne werkt en geerne lacht, dat den
eed gestand bleef, denwelken het aan zijne vorsten gezworen had, in
den waan dat zijne vorsten ook den hunne zouden houden. Hij had geld,
hij werd in beschuldiging gesteld, en omdat hij een ketter gehuisd had,
werd hij levend verbrand.
Maria sprak toen:--Arme martelaar! doch in het hemelrijk zijn frissche
bronnen, fonteinen die melk en wijn spuiten; kom mee, kooldrager,
ik zal u leiden.
Nogmaals schalde de trompet van den engel en, van uit het diepste des
afgronds, zag ik een schoonen, naakten man verrijzen, met een ijzeren
krone op 't hoofd. En op den band van de krone stond geschreven:
Droef tot op den dag der gerechtigheid.
Hij naderde den troon en zeide tot Christus:
--Ik ben uw slaaf tot dat ik uw meester worde.
--Satan, sprak Maria, eens komt een dag waarop er geen meesters noch
slaven meer zijn, waarop Christus dewelke liefde is, en Satan, die
de hoogmoed is, beteekenen zullen: Macht en kennis.
--Vrouwe, gij zijt goed en schoon, zegde Satan.
En naar den keizer wijzend, vroeg hij aan Christus:
--Wat moet ik hiermee doen?
Christus antwoordde:
--Dien gekroonden worm zult gij brengen in eene zaal, waar al de
foltertuigen verzameld zijn, die onder zijne regeering gebruikt
werden. Telkens dat een arme onschuldige de pijne des waters
verduren zal, die de menschen opzwelt lijk blazen; of de pijne der
keersen, die hunne voetzolen en okselen verbranden; of de pijne
der radbraking, die de ledematen plettert; of de pijne der olie;
telkens dat een vrije ziel op den brandstapel den
|