staanden voet had ontboden.
Toen Soetkin en Uilenspiegel gekoord en gebonden door de straat kwamen,
stond de vischverkooper aan zijne deur naar hen te kijken.
En de poorters en poorteressen van Damme stonden ook aan hunne
deur. Mathijssen, de naaste gebuur van den vischverkooper, hoorde
Uilenspiegel tot den lafaard zeggen:
--Gij, die eene weduwe martelt, wordt gedoemd door den Heere!
En ook Soetkin, die zei:
--Gij, die eenen wees vervolgt, zult een kwaden dood sterven!
Toen die van Damme aldus vernomen hadden dat het op een tweede
aanklacht van Grijpstuiver was, dat men moeder en zoon naar 't gevang
bracht, jouwden zij den vischverkooper uit en smeten 's avonds steenen
in zijne ruiten. En zijne deur werd vol vuiligheid bestreken.
En hij dorst niet meer buitenkomen.
LXXVIII.
Omtrent tien uur des voormiddags werden Soetkin en Uilenspiegel in
de folterkamer gebracht.
Daar waren de baljuw, de griffier en de schepenen, de beul van Brugge,
zijn knecht en een chirurgijn-baardemaker.
De baljuw vroeg aan Soetkin of zij niets achterhield dat den keizer
toekwam. Zij antwoordde dat zij, mits zij niets bezat, niets kon
achterhouden.
--En gij? vroeg hij aan Uilenspiegel.
--Voor zeven maanden, antwoordde hij, erfden wij zevenhonderd
karolussen; eenigen daarvan zijn verteerd. En ik weet niet waar de
andere zijn, maar ik denk dat de reiziger, die tot onzen rampspoed
ten onzent verbleef, die heeft medegenomen, want nooit heb ik thuis
karolussen gezien.
De baljuw vroeg toen nog eens of beiden in hun gezegde bleven
volherden.
Zij antwoordden, dat zij geenerlei goed achterhielden dat den keizer
toekwam.
Ernstig doch vol medelijden, sprak de baljuw:
Mits de lasten tegen u beiden zwaar zijn, zult gij, zoo gij geen
bekentenis doet, de pijnbank moeten verduren.
--Spaar de weduw, sprak Uilenspiegel. De vischverkooper heeft alles
gekocht wat er was.
--Arme jongen, sprak Soetkin, de mannen kunnen geen smerten als de
vrouwen verdragen.
Als zij zag dat Uilenspiegel om harentwille wit als een doode was,
zeide zij nog:
--Ik haat en 'k ben sterk.
--Spaar de weduw, sprak Uilenspiegel.
--Neem mij in zijne plaats, zei Soetkin.
De baljuw vroeg aan den beul of alles gereed was om de waarheid
te ontrukken.
De beul antwoordde:
Alles is gereed.
De rechters, na beraadslaagd te hebben, besloten dat men moest beginnen
met de vrouw, om 't stuk te doen bekennen.
--Want, sprak een der schepe
|