--Ik weet het, zei Uilenspiegel.
--Duldt gij, sprak zij, dat hij uws vaders bloed erve?
--Nog liever zat ik een heelen dag op de pijnbank, antwoordde
Uilenspiegel.
--Ik ook, sprak Soetkin, maar spreek niet uit medelijden, hoe groot
ook de smerte weze die ik lijde.
--Eilaas! gij zijt eene vrouwe, zei Uilenspiegel.
--Arme jongen, sprak Soetkin, ik bracht u ter wereld en kan tegen
't lijden. Maar gij, als ik u zag.... Vervolgens verbleekend: Ik zal
de Heilige Maagd bidden, die heuren zoon aan het kruis zag....
En zij weende, en kuste Uilenspiegel.
En aldus sloten zij een verdrag, dat hun haat en hunne kracht
versterkte.
LXXVII.
De vischverkooper moest maar de helft van de koopsom betalen, mits de
andere helft hem als aanbrenger toekwam, tot dat men de zevenhonderd
gouden karolussen vond, die hem tot zijn eerlooze daad aangezet hadden.
Soetkin weende 's nachts en werkte 's daags in het huishouden. Dikwijls
hoorde Uilenspiegel haar in zich zelve zeggen:
--Als hij erft, laat ik mij dooden.
Nele en hij, wisten dat zij doen zou wat zij zeide; zij deden hun
best om Soetkin te bewegen naar Walcheren te trekken, alwaar zij magen
had. Soetkin wilde niet, zeggende dat zij zich niet verwijderen wilde
van den bodem, die weldra heur gebeente zou ontvangen.
Ondertusschen ging de vischverkooper opnieuw tot den baljuw en zegde,
dat de aflijvige voor eenige maanden zevenhonderd karolussen geerfd
had, dat Klaas een spaarzam man was en dat hij dus die groote som
niet verteerd had, maar dat ze ergens verborgen moest zijn.
De baljuw vroeg hem wat kwaad Uilenspiegel en Soetkin hem hadden gedaan
om, na den eenen zijn vader en de andere heuren man te hebben ontnomen,
hen nu nog zoo wreedelijk te vervolgen.
De vischverkooper antwoordde dat hij, als hoogpoorter van Damme,
de wetten van den lande wilde doen eerbiedigen om 's keizers
goedertierenheid te verwerven.
Daarop liet hij in handen van den baljuw een geschrevene aanklacht en
hij bracht getuigen, die, in volle waarheid sprekende, huns ondanks
moesten bevestigen, dat de vischverkooper niet loog.
Op die getuigenissen verklaarden de heeren van de Schepenkamer,
dat de vermoedens van plichtigheid voldoende waren om de torture toe
te passen. Dienvolgens lieten zij het huis opnieuw afzoeken door de
serjanten, die last hadden moeder en zoon naar het Steen te brengen,
alwaar zij zouden opgesloten blijven, tot dat de scherprechter van
Brugge kwam, die men op
|