sprak hij tot den deken der
vischverkoopers:
--Gij zult een kwaden dood sterven, slecht mensch, die voor een kleine
som gelds eene weduw en eenen wees, twee ongelukkigen maakt.
De rechters hadden Klaas laten uitspreken, want zij ook--behalve
Titelman--voelden groote verachting voor den deken der vischverkoopers
en zijne eerlooze aanklacht.
Grijpstuiver was bleek van woede en van schaamte.
En Klaas werd terug naar het Steen gebracht.
LXXIII.
Den volgenden dag, werd het vonnis aan Nele, Uilenspiegel en Soetkin
bekend gemaakt.
Zij vroegen den rechters om in het gevang te mogen gaan, hetwelk hun
toegestaan werd, behalve aan Nele.
Als zij binnenkwamen, zagen zij Klaas met een keten aan den muur
geklonken. Een klein houtvuur smeulde in den heerd, ter oorzake van de
wakheid. Want bij wet en recht is het in Vlaanderen voorgeschreven,
goed te zijn voor hen die moeten sterven, en hun brood, vleesch of
kaas, alsmede wijn te geven. Maar de schrokkige cipiers overtreden
dikwijls de wet, en talrijk zijn zij, die het grootste en beste deel
van het eten der arme gevangenen achterhouden.
Weenend vloog Klaas om den hals van Uilenspiegel en Soetkin, maar
hij was de eerste die ophield met weenen, want hij wilde sterk zijn,
als man en als hoofd van het huis.
Soetkin snikte en Uilenspiegel sprak:
--Kon ik die ijzers breken.
Soetkin snikte en sprak:
--Ik zal bij koning Philippus gaan, hij zal genade verleenen.
Klaas antwoordde:
--De koning erft van de martelaren.
Dan voegde hij er bij:
--Lieve vrouw en kind! treurig en smertvol ga ik deze wereld
verlaten. Zoo ik eenigen schrik koester voor het lijden mijns
lichaams, ben ik mede bedroefd als ik er aan denk dat, als ik dood
ben, gij beiden arm en ellendig zult zijn, want de koning zal u uwe
have ontnemen.
Uilenspiegel antwoordde met stille stemme:
--Gisteren heb ik met Nele alles gered.
--Dat doet mij genoegen, antwoordde Klaas; de aanbrenger zal niet
lachen op mijn lijk.
--Hij sterve, de judas, sprak Soetkin met haatvollen blik.
Maar Klaas dacht aan de karolussen en sprak:
--Dat was slim van u, Thijlken, mijn lieveling; Soetkin, mijn arme
Soetkin, zal dus in haren ouden dag geen honger hoeven te lijden.
En Klaas omhelsde heur, drukte heur tegen zijne borst, en zij snikte
nog harder, bij de gedachte dat zij weldra heuren braven beschermer
zou kwijt zijn.
Klaas bezag Uilenspiegel en sprak:
--Mijn zoon, dikwijls deedt gij kwaad
|