--Het vuur! Het vuur! Maakt een gat: de ziel wil er uit.
Als Soetkin en Nele de klokke hoorden, sloegen beiden een kruis. Maar
Uilenspiegel deed het niet, zeggende dat hij God niet aanbad op de
manier van de beulen. De hut rondloopend, beproefde hij deuren en
vensteren open te breken, maar de buren, die buiten stonden, beletten
het hem.
Doch Soetkin sloeg eensklaps heur voorschoot voor heur gezicht
en gilde:
--De rook!
De drie bedroefden zagen een groote zwarte rookwolk dwarrelend omhoog
stijgen, 't Was de rook van den brandstapel, waarop Klaas aan eenen
staak was gebonden en dien de scherprechter aan drie kanten aangestoken
had, in naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes.
Klaas keek rond zich, en als hij Soetkin en Uilenspiegel in de menigte
niet zag, was hij tevreden dat zij hem niet zouden zien lijden.
Klaas bad, het hout knetterde, de mannen morden, de vrouwen weenden,
Katelijne sprak:--Doet het vuur uit, maakt een gat, de ziel wil er
uit,--en de doodklok klepte, en ander gerucht hoorde men niet.
Soetkin werd eensklaps bleek als de dood, zij huiverde over gansch
heur lichaam en wees naar den hemel. Een lange, smalle vlam was uit
den brandstapel opgestegen en verhief zich bijwijlen boven de daken
van de lage huizen. De vlam was bitter smertelijk voor Klaas, want al
naar gelang van de grillen des winds, knaagde zij aan zijne beenen,
verschroeidde en verbrandde zij zijn haar en zijnen baard.
Uilenspiegel drukte Soetkin in zijne armen en wilde heur van voor
het venster trekken. Zij hoorden een bangen kreet: 't was Klaas,
wiens lichaam aan eenen kant brandde. Maar hij zweeg en weende. En
zijne borst was nat van zijne tranen.
Toen hoorden Soetkin en Uilenspiegel een groot rumoer, 't Waren de
poorters, vrouwen en kinderen die riepen:
--Klaas werd niet veroordeeld om te sterven met zacht vuur, maar met
groote vlammen. Beul, pook het vuur aan!
De beul deed het, doch het vuur wilde niet laaien.
--Verworg hem, riepen zij.
En zij smeten steenen naar den provoost.
--De vlam! de groote vlam! huilde Soetkin.
Te midden van den rook, zag zij nu een roode vlam ten hemel stijgen.
--Hij gaat sterven, sprak de weduw. God, ontferm U der ziele van
den onschuldigen martelaar. Waar is de koning, dat ik hem met mijne
nagelen het hert uitrukke?
En de doodklok klepte.
Soetkin hoorde Klaas nog een grooten kreet slaken, maar zij zag noch
zijn lichaam dat zich wrong en kronkelde door de smert
|