, door langs de wegen te
slenteren als de rabauwen; dat moogt gij nimmermeer doen, mijn kind,
noch uw moeder alleen laten, want gij, als man, moet heur beschermer
en verdediger zijn.
--Dat zal ik, vader, sprak Uilenspiegel.
--O mijn arme man! zei Soetkin hem kussend. Welke misdaad bedreven wij
dan? Wij leefden getweeen gelukkig in eere en in deugd; wij beminden
elkander, dat weet gij, Heere God, die ons ziet! Wij stonden vroeg
op om te werken en 's avonds aten wij, U dankend, het zuur gewonnen
brood van den dag. Ik ga naar den koning; ik zal hem verscheuren met
mijne nagelen. Heere God, wij hebben niets misdaan!
Maar de cipier kwam binnen en zei dat ze moesten vertrekken.
Soetkin vroeg om te blijven. Klaas voelde heur arm gezicht branden
tegen het zijne, en de tranen van Soetkin maakten zijne wangen nat,
en heel heur lichaam trilde en huiverde in zijne armen. Hij vroeg om
heur bij hem te laten.
De cipier zei nog dat ze moesten henengaan en trok Soetkin uit de
armen van Klaas.
Klaas sprak tot Uilenspiegel:
--Waak over haar.
Uilenspiegel beloofde het hem. En de zoon de moeder ondersteunend,
togen Uilenspiegel en Soetkin henen.
LXXIV.
Den volgenden dag, die de dag van de lijfstraffe was, namen de buren
uit medelijden, Uilenspiegel, Soetkin en Nele mede naar Katelijne's
huis en sloten hen op.
Maar zij hadden er niet aan gedacht, dat zij van verre de kreten
van den martelaar hooren en, door het venster, de vlammen van den
brandstapel zien konden.
Schuddebollend dwaalde Katelijne door de stad, roepende:
--Maakt open: de ziel wil er uit!
Te negen uren werd Klaas in zijn hemde, met de handen op den rug
gebonden, uit de gevangenis gehaald. Volgens de sententie, was de
brandstapel opgericht in de Onze-Lieve-Vrouwestraat, rondom een staak,
die voor de pui van 't schepenhuis geplaatst was. De beul en zijne
knechten waren nog bezig met het hout opeen te stapelen.
Klaas, omringd door zijne serjanten, wachtte geduldig, terwijl de
provoost te peerd, de staffieren van 't baljuwschap en de negen uit
Brugge ontboden landsknechten groote moeite hadden om het morrende
volk tegen te houden.
Allen zeiden dat het wreedheid was een man, die steeds goed, gedienstig
en neerstig was, in zijn ouden dag aldus te martelen.
Doch eensklaps knielden zij neder om te bidden. De doodklok begon
te kleppen.
De uitzinnige Katelijne stond vooraan in het volk.
Naar Klaas en den brandstapel kijkend, sprak zij:
|