hem, in den maneschijn,
de flesch schudden om te hooren of er iets in was, er van proeven,
lachen en verwonderd zijn dat zij zoo vol was, dan een slok drinken,
de flesch neerzetten, weernemen en nog drinken.
Toen zong hij:
Komt in 't blauw heer Maneschijn
's Avonds bij vrouw Zee....
Bij de Hoogduitschers is vrouwe Zee de gemalinne van heer Maan,
die de meester der vrouwen is. Hij zong dus:
Komt in 't blauw heer Maneschijn
's Avonds bij vrouw Zee,
Vrouwe Zee dan biedt hem aan
Heet haar grooten roemer wijn,
Komt in 't blauw heer Maneschijn.
Met hem zal ze aan tafel gaan,
Om zijn hals haar armen slaan,
En is 't rijke maal gedaan,
In haar bed hem liggen gaan,
Komt in 't blauw de heere Maan.
Dien' me zoo mijn lievekijn,
Lekker eten, heeten wijn,
Dien' me zoo mijn lievekijn,
Komt in 't blauw heer Maneschijn.
Na elk referein nam hij een slok en na het laatste ledigde hij de
flesch. En toen viel hij in slaap. En hij hoorde niet dat Nele zegde:
"Ze steken in eenen pot achter den brandmuur van den schoorsteen",
noch dat Uilenspiegel langs het stalleken in de keuken van Klaas
drong. Uilenspiegel hief de plaat van den brandmuur op, nam den pot en
de karolussen en ging toen de karolussen begraven naast den steenput
van Katelijne, daar hij wel wist dat men ze misschien in den put,
doch geenszins er nevens zou zoeken.
Vervolgens keerden zij terug bij Soetkin, die weende en zuchtte:
--Mijn man! mijne arme man!
Nele en Uilenspiegel bleven heel den nacht bij heur waken.
LXXII.
Den volgenden dag riep de burgstorm de rechters ter vierschare.
Als zij op de vier banken rond den boom der justitie zaten,
onderhoorden zij nogmaals Klaas en vroegen hem of hij zijne dolingen
wilde herroepen.
Klaas hief de handen ten hemel en sprak:
--Christus, mijn Heer, ziet mij van omhoog. Ik bekeek de zonne toen
mijn Thijl ter wereld kwam. Waar is hij nu, de zwerver? Soetkin,
mijn goede, mijn zoete vrouwe, zult gij kloekmoedig zijn in 't ongeluk?
Toen bezag hij den lindeboom en vloekte hij hem:
--Storm en droogte! dat de boomen van den grond onzer vaderen liever
verschroeien dan te gedogen, dat men in hunne schaduw het vrije
geweten ten dood verwijst! Waar zijt gij, mijn jongen? Ik was hard
jegens u Mijne Heeren, ontfermt U mijner, en oordeelt mij gelijk Onze
Goedertieren Heere zou doen.
En allen die hem aanhoorden, moesten weenen, beha
|