n der vischverkoopers, had willen doen.
De baljuw maakte nu de feiten en punten bekend, uit hoofde waarvan
Klaas voor de vierschare gedaagd was en sprak:
--De aanbrenger, toevallig eens te Damme gebleven, ten einde zijn
geld te Brugge niet in slemperijen en braspartijen te verteren,
gelijk dit meer gebeurt bij deze heilige gelegenheid, stond in
pais een luchtje te scheppen aan zijne zulle, toen hij een man de
Reigerstraat zag ingaan. Klaas, den man ziende, ging hem tegen en
groette hem. De man was in 't zwart gekleed. Hij ging bij Klaas
binnen en de deur bleef half open. Nieuwgierig om te weten wie
die man was, ging de aanbrenger in de gang en hoorde Klaas met den
vreemdeling spreken over zekeren Judocus, zijn broeder, die, onder
de protestantsche troepen gevangengenomen, omtrent Aken geradbraakt
werd. De vreemdeling zei tot Klaas: aangezien het geld hetwelk
zijn broeder hem gegeven had, genomen was van het arme, onwetende
volk, hij het moest gebruiken om zijn zoon op te brengen in den
hervormden eeredienst. Ook zette hij Klaas aan om den schoot Onzer
Moeder de Heilige Kerk te verlaten, en nadat hij allerlei goddelooze
woorden uitgesproken had, antwoordde Klaas alleenlijk: De beulen! De
moordenaars! Mijn arme broeder! En dusdoende lasterde de beschuldigde
Onzen Heiligen Vader den Paus en Zijne Koninklijke Majesteit, omdat zij
de ketterije terecht willen straffen als eene misdaad van goddelijke
en menschelijke majesteitsschennis. Als de man gedaan had met eten,
hoorde de aanbrenger Klaas uitroepen: "Arme Judocus, dat God zich
uwer ontferme; zij waren wreed jegens u." Daardoor beschuldigde hij
God zelf van goddeloosheid, door te willen veronderstellen dat Hij
ketteren in zijnen hemel zou ontvangen. En Klaas hield niet op te
zeggen: "Mijn arme broeder!" Gelijk een kettersch predikant, riep
de vreemdeling toen in woede uit: "Zij zal vallen, de Babylonische
Hoer, en het verblijf worden van duivelen en roofdieren." Klaas
riep daarop: "De beulen, de moordenaars! Mijn arme broeder!" De
vreemdeling, zijne rede vervolgende, sprak: "Want de engel zal eenen
steen oprapen, zoo groot als een molensteen. En hij zal hem in de
zee smijten en zeggen: Zoo wordt het groot Babylon weggeworpen en
nimmermeer teruggevonden."--"Heer, sprak Klaas, uw mond is vol
grammoedigheid; maar zeg mij wanneer de heerschappij zal komen
in dewelke de zachtmoedigen in pais op de wereld zullen kunnen
leven?"--"Nooit! antwoordde de vreemdeling, zoolang de a
|