geneesmiddel te bereiden, dat
alle zieken zullen te drinken krijgen. Hij, die niet gaan kan, wordt
tot pulver verbrand. Morgen kom ik terug met de overste, en ik zal
roepen: "Dat al degenen die niet ziek zijn, hun pak maken en heengaan."
Den volgenden morgen kwam Uilenspiegel en riep gelijk hij gezegd
had. Al de zieken, kreupelen, jichtlijders, koortslijders, wilden om
't zeerste buiten. En zelfs zij die in geen tien jaar uit hun bedde
waren gekomen, liepen de straat op.
De overste vroeg of zij genezen waren en of zij gaan konden.
--Ja, antwoordden zij, in 't gedacht dat er een op de binnenplaats
tot assche verbrand werd.
Toen sprak Uilenspiegel tot den overste:
--Betaal mij; gij ziet, allen zijn buiten en verklaren dat zij
genezen zijn.
De overste betaalde hem tweehonderd gulden, en Uilenspiegel spoedde
zich buiten de stad.
Maar twee dagen nadien zag de overste alle zijne zieken zieker
terugkomen, behalve een dien de frissche lucht genezen had, en die nu
dronken door de straten liep, al zingende: "Hoezee voor den grooten
dokter Uilenspiegel!"
LXIII.
Als de tweehonderd gulden verteerd waren, kwam Uilenspiegel te Weenen,
alwaar hij zich verhuurde bij eenen wagenmaker, die zijne gasten
gedurig beknorde, omdat zij den blaasbalg van de smidse niet vlug
genoeg trokken.
--Op maat schreeuwde hij, en volgt met den blaasbalg.
Eens dat de baas naar zijnen hof ging, maakte Uilenspiegel den
blaasbalg los, schouderde hem en volgde aldus zijnen meester. Als
deze verwonderd opkeek, sprak Uilenspiegel.
--Baas, gij hebt mij geheeten met den blaasbalg te volgen, waar moet
ik hem leggen, terwijl ik de anderen haal?
--Jongen, antwoordde de baas, dat heb ik u niet gezegd, breng den
blaasbalg op zijne plaats terug.
Maar de baas wilde hem die poets betaald zetten. Hij stond, van
dien dag af, te middernacht op, maakte zijne gasten wakker en deed
hen werken.
De werklieden spraken:
--Baas, waarom wekt gij ons te midden van den nacht?
--Ik heb de gewoonte, antwoordde de baas, mijne gasten de eerste
zeven dagen maar een halven nacht te laten slapen.
Den volgende nacht, wekte hij weer zijne gasten te
middernacht. Uilenspiegel, die op den zolder sliep, bond zijn bed op
zijnen rug en kwam aldus de smidse binnen.
De baas sprak tot hem:
--Zijt gij zot? Waarom laat gij uw bed niet op zijne plaats?
--Ik heb de gewoonte, antwoordde Uilenspiegel, de eerste zeven dagen
van de week de helft van den na
|