Soetkin en Nele zaten aan een der vensteren van de hut en keken naar
de straat. En Soetkin sprak tot Nele:
--Liefste, ziet gij mijn zoon Uilenspiegel niet komen?
--Neen, sprak Nele, dien leelijken landlooper zien wij nooit meer
terug.
Nele, antwoordde Soetkin, gij moogt niet kwaad zijn, maar gij moet
hem beklagen, omdat hij niet bij ons is, de arme jongen!
--Ik weet het, sprak Nele, maar hij heeft elders een huis, verre van
hier, een huis, rijker dan 't zijne, waar hij zeker door een schoone
dame getroeteld wordt.
--'t Ware gelukkig voor hem, zei Soetkin; daar eet hij misschien
ortolanen.
--Dat men hem keien te eten gaf, zuchtte Nele, gauw zou hij hier zijn
de slokker.
Soetkin lachte en zei:
--Van waar, liefste, die boosheid?
Maar Klaas, die stil in zijn hoekje mutsaards bond, antwoordde:
--Ziet gij dan niet dat Nele verliefd is?
--Wel, sprak Soetkin, wat doortrapte meid, die mij daar nooit een
woord over sprak. Is 't waar, liefste, hebt gij er zin in?
--Geloof er niets van, sprak Nele.
--Gij zult, zei Klaas, een goeden man aan hem hebben, met een grooten
mond, een hollen buik en een lange tonge, die van de guldens duiten
zal maken en nooit een oortje van zijnen arbeid, een straatlooper en
een nietdeug.
Doch, blozend en kwaad, antwoordde Nele:
--Waarom hebt gij hem niet anders gemaakt?
--Daar weent ze nu, sprak Soetkin, zwijg toch, man.
LXII.
Als Uilenspiegel te Neurenberg kwam, gaf hij zich uit voor grootmeester
in de medicijnen, overwinnaar van alle kwalen, wereldberoemd
lichaamzuiveraar, die pest, koorts en alle ziekten verdreef.
In het gasthuis van die stad lagen zooveel zieken dat men ten einde
raad was. De overste had de komst van Uilenspiegel vernomen; hij ging
hem bezoeken en vroeg of hij werkelijk allerlei ziekten genezen kon?
--Uitgenomen de laatste, antwoordde Uilenspiegel; maar beloof mij
tweehonderd gulden voor genezing der overigen; doch ik wil geen duit,
als al uwe zieken niet zeggen, dat zij genezen zijn en het gasthuis
kunnen verlaten.
's Anderen daags trad hij, met doctorale waardigheid de ziekenzaal
binnen. Hij ging overal rond, bezocht elken zieke afzonderlijk en zei:
--Zweer mij dat gij aan niemand zult zeggen wat ik u in het oor ga
vertellen. Welke ziekte hebt gij?
De kranke zei het hem, en zwoer bij hoog en leeg te zullen zwijgen.
--Weet, sprak Uilenspiegel, dat ik morgen een uwer tot asch moet
verbranden, om daarmede een wonderbaar
|