en heeft, vraagt hij naar het
stof van de wegen of naar 't water van de grachten die vol echelen
steken?
--Neen, spraken zij.
--Laat ons dus hier blijven, vervolgde Uilenspiegel, zoolang mijne
guldens en daalders ons dienen tot trechters om de goddelijke dranken
van den baas in onze kelen te gieten.
En hij zei tot den baas van nog wijn en nog worsten te brengen.
Terwijl zij aten en dronken, sprak Uilenspiegel:
--Ik betaal alles, nu ben ik eens de landgraaf. Als mijne beurze
ledig was, wat zoudt gij doen, kameraden? Als dat ongeluk overkomt,
neemt dan mijn vilten hoedeken: het steekt vol gouden karolussen.
--Laat ons eens tasten, spraken allen te gader.
En zuchtend, voelden zij tusschen hunne vingeren groote geldstukken
die gouden karolussen moesten zijn. Doch een hunner bleef den hoed
met zooveel vriendschap vasthouden, dat Uilenspiegel hem den hoed
moest afnemen, zeggende:
--Ongeduldige koeier, wacht ten minste tot het uur van melken daar is.
--Geef mij de helft van uw hoedeken, sprak de Smadelijke Broeder.
--Neen, sprak Uilenspiegel, want schadelijk ware het voor uwe hersenen
half in de zonne en half in de schaduw te loopen.
En, zijn hoofddeksel aan de baas gevend, sprak hij:
--Houd hem goed vast, het is wat te warm. Ik ga mij wat lichter maken.
Hij ging buiten en de baas hield het hoedeken vast.
Maar Uilenspiegel liep naar den boer, steeg op zijn ezel en sloeg
den weg in naar Emden.
Als de Smadelijke Broeders, hem niet zagen terugkomen, zeiden zij
tot elkander:
--Zou hij weg zijn? Wie zal dan 't gelag betalen?
De baas kreeg argwaan en sneed Uilenspiegels hoed middendoor.
Maar in stee van karolussen, vond hij tusschen het vilt en de voering
niets dan kwade koperen penningen.
Toen voer hij heftig uit tegen de Smadelijke Broeders.
--Diefelijke broeders, gij gaat niet uit mijn huis, voor dat gij mij
al uwe kleederen gelaten hebt, behalve uwe hemde, sprak hij.
En zij moesten zich uitkleeden om hun gelag te betalen. In hun hemde
reden zij aldus over velden en wegen, want zij hadden hun peerd noch
hun wagen willen verkoopen.
En een iegelijk onderweg had medelijden met hen en gaf hun geerne wat
brood, wat bier en soms ook een stuk vleesch; want overal zegden zij
dat zij door dieven uitgeschud waren.
En zij hadden in 't gelijk maar eene hooze.
Zoo kwamen zij naar Sluis terug, in hun hemde op de wagen dansend en
op den rommelpot spelend.
LX.
Intusschen reed Uile
|