adem, wilt gij mij die weer
ontnemen.
"Ik gevoel dat ik verkeerd heb gehandeld," zeide zij: "maar ik beschouw
u als edelmoedig genoeg om geen misbruik te maken van een oogenblik van
zwakheid. Uw woorden hadden mij verrast...." (Met allen eerbied
gesproken, ik geloof dat dit een weinig bezijden de waarheid was) "en ik
heb niet welgedaan die zoo onbedachtzaam te beantwoorden."
"Niet welgedaan," herhaalde ik: "door aan de inspraak van uw gevoel
gehoor te geven liever dan aan die van de koele rede? Doch, ik zie niet
in, waarom deze beide in dit geval in tegenspraak behoeven te zijn. Zoo
uw hart, door de beantwoording mijner liefde, mij tot den gelukkigsten
der stervelingen maken wil, begrijp ik niet, welke gewichtige gronden de
rede daartegen kan inbrengen."
"Ik ken u nog sinds zeer kort," zeide zij: "en niet genoeg, om te weten
of het gevoel van ... voorkeur, dat ik u toedraag, behoorlijk te
rechtvaardigen is!"
"Indien dit zoo is, wil ik de hoop niet opgeven," zeide ik: "want ik ben
overtuigd, dat de narichten, die men over mij zoude willen inwinnen,
niet zoo geheel tot mijn nadeel kunnen uitloopen."
"Ik geloof u, Mijnheer!" hernam zij, het hoofd schuddende, met een
droefgeestige uitdrukking op het gelaat, die mij bewees, dat zij de ware
reden van haar terughouding niet vermeldde: "maar toch!..."
"Welnu!" wat kan er meer zijn? Ik bid u, verzwijg uwe zwarigheden niet:
ik vlei mij, dat, zoo gij mij slechts wederliefde schenken wilt, ik in
staat zal zijn alle andere bedenkingen te overwinnen."
"Ik hang van mijn oom af," zeide zij, de oogen nederslaande: "en ik
twijfel, of hij...."
"Hoe!" zeide ik: "zou hij iets tegen mijn persoon of familie kunnen in
te brengen hebben? Of is het mijn gebrek aan fortuin, dat mij in den weg
zoude staan? 't Is waar, rijk ben ik niet; maar ik ben thans deelgenoot
eener bloeiende firma en hoop weldra in staat te zijn, eene vrouw, wel
niet op een weelderigen, maar toch op een ordentelijken voet te kunnen
onderhouden."
"Mijn oom zal dat nimmer willen," herhaalde zij: "en ook dan zelfs,
wanneer ik mondig en mijn eigen meesteresse ware, zou ik nimmer iets
doen, hetgeen hem mishagen kon, hem aan wien ik alles verschuldigd ben
en dien ik eeren moet als een vader, ja meer dan een vader: want hij
heeft mij welgedaan, zonder daartoe gehouden te zijn."
"Men kan het hem ten minste vragen," zeide ik: "geef mij slechts uwe
toestemming om mijn vader te verzoeken met den Heer Blaek te spre
|