niet te reppen; daar ik nu van achteren den schijn op mij
laadde, als had ik die opzettelijk verzwegen.
"'t Is waar!" zeide ik: "ik had het vergeten ... ik had het hoofd zoo
vol. Ook heb ik niet gedacht, dat er iemand belang in stelde."
"Nu! die jonge Juffer stelt dan wel belang in u," zeide Tante in haren
eenvoud des harten: "zij is nog tweemalen sedert dien tijd bij mij
geweest, en heeft mij telkens naar u gevraagd, Neef!--Een zoet meisje,
dat moet ik zeggen: jammer maar, dat zij Roomsch is. Haar vader had mij
heden ook bezocht, om mij te bedanken voor de vriendelijkheid, die ik,
zoo hij zeide, voor zijn dochter gehad had. Een beleefd mensch die Heer
Van Beveren, dat moet ik zeggen."
"Van Beveren!" herhaalde mijn vader, die met aandacht naar de woorden
zijner zuster geluisterd had: "waar hoort die man te huis?"
"Te Deventer!" antwoordde Tante: "doch hij schijnt hier welbekend;
althans hij heeft mij over vele lieden gesproken en wist bijna aller
betrekkingen."
"Te Deventer! zoo!" herhaalde mijn vader, nadenkend: "en heeft u die
Heer Van Beveren geen geld ter leen gevraagd?"
"Neen Broeder! En hij zag er ook niet uit als iemand, die geld behoefde.
Hij was goed gekleed en had het geheele voorkomen van een man, die in de
groote wereld leeft."
"Ik behoef u niet te vertellen, Zuster?" zeide mijn vader, "dat de
duivel zich somtijds in een engel des lichts verkleedt, om zijn
oogmerken te bereiken. Ik zou u aanraden, wat voorzichtig met die lieden
te zijn."
"Hoe dan: weet gij eenig kwaad van hen, Broeder?" vroeg Tante, met
eenige bezorgdheid.
"Niet het minste; maar ik wil dat toch eens onderzoeken ... er is toch
iets, dat mij vreemd voorkomt."
"Gij zult toch niet denken, Willem!" zeide mijn moeder: "dat Heynsz
verdachte lieden zal herbergen?"
"'t Is zeker, dat zulks nogal grappig zoude wezen," hernam mijn vader:
"maar gij hebt gelijk en uw aanmerking is juist.--En Zuster! sprak de
dochter van dien Heer zoo belangstellend over Ferdinand?"
"Och Vader!" zeide ik, alle vermoedens wenschende af te wenden: "Tante
zal de zaak waarschijnlijk een weinig vergrooten. Zij en ik zijn
misschien de eenigen, die Amelia behalve haar huisgenooten kent."
"Ei! heet zij Amelia?" vroeg mijn vader: "gij schijnt reeds vrij
familiaar met haar te zijn, om haar zoo bij haar doopnaam te noemen!"
Ik zag, dat Suzanna bleek werd en ik merkte dat ikzelf een kleur over
mijn onvoorzichtige uitdrukking kreeg. Mijn Zuster, waarschij
|