aarne helpen; maar laten wij
ergens anders gaan dan hier!" En hij haalde zijn zakdoek voor den dag om
de zweetdroppelen af te vegen, die langs zijn voorhoofd dropen.
Ik trad nader. "Vergeeft mij, Mijne Heeren!" zeide ik: "ik wil niet
onbescheiden zijn. Ik zal wel even in het voorhuis gaan en u gelegenheid
geven, te zamen te praten. Men zal mij wel zoo aanstonds roepen."
"Ach! wat helpt dat?" vroeg de Heer Blaek, terwijl hij zijn angstige
blikken beurtelings van mij op Van Lintz liet wandelen: "Mijnheer Huyck
heeft toch reeds te veel gehoord!--Hoe kan men zoo onvoorzichtig zijn!"
"En wat is er toch," vroeg Van Lintz, terwijl hij met gekruiste armen
tegen den wand stond, "waarover gij u bekommert? Wie toch in de wereld
kan het u kwalijk nemen, dat gij eenige woorden wisselt met een ouden
kennis, met den zwager van uw broeder? De Heer Huyck weet, zoogoed als
gij, dat ik vogelvrij verklaard ben: en het had slechts van hem
afgehangen, het had hem slechts een woord gekost, om mij mijn vrijheid,
en bijgevolg mijn leven te doen verliezen: maar hij heeft dat woord niet
gesproken, en zal het ook niet spreken.--Van zijnentwege heb ik dus
niets te vreezen: en ik vertrouw, dat hij het u ook niet kwalijk zal
nemen, indien gij mij hoe eerder hoe beter hier vandaan helpt."
"Integendeel!" zeide ik, met overhaasting--"het verblijf van den Heer
Van Lintz, of zooals Mijnheer heeten mag, en dat vervloekte geheim,
hebben mij reeds last en onaangenaamheden genoeg veroorzaakt, en ik zal
den Heer Blaek uiterst dankbaar zijn, indien zijne bemoeiingen daar een
einde aan maken."
"Alzoo," zeide Van Lintz, glimlachende: "zoudt gij u van het bewaren van
ons geheim ontslagen rekenen, wanneer ik eens van hier ware."
"Ongetwijfeld!" antwoordde ik: "dat was immers de afspraak?"
"Voorzeker!" zeide Van Lintz: "maar het zou den Heer Blaek wellicht
onaangenaam zijn, indien men wist, dat hij eenig aandeel in mijn
ontkoming had."
"Waarom zou ik dit uitbrengen?" vroeg ik: "ik hoop, dat de Heer Blaek te
goede gedachten van mij heeft, dan dat hij mij voor een verklikker zoude
aanzien."
"Voorzeker!" zeide Blaek, in blijkbare verwarring: "ik heb uitmuntende,
ik heb de beste gedachten ter wereld van den Heer Huyck; maar,"
vervolgde hij tegen Van Lintz: "is het hier een plaats, om over uwe
zaken te spreken? Kom met mij, naar mijn huis, of...."
"Naar uw huis?" herhaalde Van Lintz: "neen dat niet! Het zou wellicht uw
zoon niet zeer aangenaam zijn,
|