e Tante: "daar komt Neef de meeste eer van toe:
heugt het u nog, Neef?"
"Maar neen!" zeide Amelia, zich opeens bezinnende: "neen! dat kan toch
niet. In een onbedachte opwelling van erkentenis vergat ik, dat uwe
familie reeds onaangenaamheden genoeg om mijnentwille heeft gehad.
Neen!--dat kan waarlijk niet."
"En waarom dat niet?"--vroeg Tante: "van de familie zult gij geen last
hebben, noch de familie van u: ik heb u immers gezegd dat gij stil op uw
kamer kunt blijven."
"Ik eerbiedig de nauwgezetheid van de Freule," zeide mijn vader: "en
toch geloof ik, dat zij niet beter kan doen, dan uw voorstel aan te
nemen.--De wereld zal daaruit kunnen opmaken, dat de nadeelige
geruchten, die omtrent haar geloopen hebben en waaraan ikzelf geloof
hechtte, logenachtig zijn.--Voor 't overige zult gij Freule! hier geheel
vrij leven en niemand zal u kwellen met vragen of bezoeken."
"Neen!" zeide Amelia: "ook om uwentwille, Mijnheer Huyck! moet ik niet
bij uwe zuster blijven.--Zouden de menschen, die altijd liefst genegen
zijn het ergste te denken, u niet beschuldigen van te heulen met iemand,
dien gij vervolgen moet, door aan zijne dochter huisvesting bij uwe
naastbestaande te verleenen?"
"Uwe bedenking is vol juistheid," antwoordde mijn vader: "en zij doet
mijn achting voor u rijzen; want na de wijze, waarop ik u behandeld heb,
is het meer dan grootmoedig in u, bezorgdheid voor mijnen goeden naam te
toonen. Maar in dit geval zal ik de lieden, laten spreken en mij niet
storen aan wat zij verhalen. Uw goede naam is van niet minder gewicht
dan de mijne; en ik zie geen beter middel om dien te herstellen en alle
zotte praatjes te doen zwijgen, dan door het aannemen van het voorstel
mijner zuster."
Ofschoon met moeite, gaf Amelia eindelijk toe, en Tante gaf terstond
last, dat haar goed zoude gehaald worden; terwijl mijn vader een briefje
aan Heynsz schreef, met machtiging om het te laten volgen. Daarna namen
wij ons afscheid en lieten de beide dames alleen.
"Zij bezit denzelfden onafhankelijken geest, die haar vader altijd!
gekenmerkt heeft," zeide mijn vader, nadat wij een wijl zwijgend! over
de straat hadden geloopen: "ik beklaag haar; want, de Graaf moge zich
nog een wijl aan onze nasporingen onttrekken: hij moet toch eindelijk in
de val loopen: en wat zal dan haar lot zijn?"
"Gij zijt niet meer ontevreden op mij, Vader!" zeide ik, hem bij de hand
vattende.
"Ik begin te begrijpen, dat gij in een moeielijk praedicament h
|