iddelen verwaarloozen om u niet weder te laten
ontsnappen."
"Ik weet het," hernam hij somber: "ik speel een schaakpartij met tien
kansen tegen eene, dat ik mat gezet worde; en toch, zoolang mijn Koning
nog een vak open vindt, zal ik het spel niet gewonnen geven. Zoo echter
mijn vervolgers niet voor morgen hier zijn, loopen zij groote kans van
het nest ledig te vinden:--en dan tart ik hunne nasporingen."
"Gij verlaat dus dit land?"
"Voor altijd, zoo ik hoop. Ik heb er waarlijk geen genoegzame
verplichtingen aan om het te betreuren."
"En uw dochter?"
"Zij zal ... mij volgen, hoop ik," antwoordde hij zuchtende.
"Weet gij, waar zij zich tegenwoordig ophoudt?"
"Ik weet dit; en, wanneer gij het eenmaal oorbaar vinden zult, dank dan
uw waardige tante uit mijnen naam voor hetgeen zij aan een ongelukkige,
verlatene wees heeft gedaan.--Wat u betreft, Mijnheer Huyck! ik ben u
ook grooten dank verschuldigd, want ik weet het, mijn verblijf, en dat
mijner dochter vooral is u de bron geweest van vele onaangenaamheden. Ik
wenschte ook eenmaal iets voor u te kunnen doen."
Ik zweeg eenige oogenblikken. Ik had hem willen vragen, welk groot
belang hij toch stelde in het huwelijk van Henriette met haar neef,
welke laatste hem toch geene redenen had gegeven om zijne partij te
nemen; maar een gevoel van bescheidenheid weerhield mij. Ik begreep dat
er onder dit alles een geheimenis school, waar Henriette in gemoeid was,
maar tevens dat ik daarmede niets te maken had. Terwijl ik aldus stond
te peinzen, hielp Van Lintz zelf mij op den weg:
"Gij hebt ongetwijfeld zooeven het een en ander van ons gesprek
gehoord?"
"Dat heb ik," antwoordde ik: "ik beken het tot mijn schande; maar ik was
zoo verbaasd van u te zien; dat...."
"Gij behoeft u niet te verschoonen: vromer lieden dan gij zijt zouden de
verzoeking niet weerstaan hebben. En wat hebt gij vernomen?"
"Niet veel," antwoordde ik: "het was mij omtrent, of gij Chaldeeuwsch
spraakt, zoo geheimzinnig waren uw woorden."
"Niet veel, maar toch wat, nietwaar?"
Ik was op het punt van hem mijn verwondering te kennen te geven over
hetgene Blaek hem verteld had nopens de wederzijdsche liefde van
Lodewijk en Henriette: maar eene bedenking wederhield mij. Zooveel had
ik uit het gesprek opgemaakt, dat daarvan het stilzwijgen scheen te
zullen afhangen van Van Lintz omtrent iets, hetwelk Blaek bedreven had
en dat het licht niet zien mocht: en met dat stilzwijgen moest weder de
hulp
|