et ziekvertrek, waarheen ik mij thans met den
Dokter begaf, bevond zich in een afzonderlijk huisje, mede aan Reynszen
toebehoorende, en waarmede men door een achterdeur en binnenplaats of
tuintje gemeenschap had.
Wij vonden bij het inkomen de zieke in een vrij zindelijke bedstede
gelegen, voor welke iemand gezeten was, met den rug naar ons toegekeerd,
die haar hand in de zijne hield, terwijl hij, voorovergebukt, met het
hoofd op de andere hand leunde. Hij had zijn buis uitgetrokken en dit,
waarschijnlijk om de lijderes te verwarmen, op het voeteneinde
neergelegd. Bij onze nadering zag hij op, en ik herkende--hoewel niet
geheel onverwachts--Sander Gerritsz--of, anders gezegd Zwarten Piet.
"Plaats maken!" zeide de Dokter: "Wat gerust?--Nog ijlende?"
"Zij is bedaarder, maar doodzwak," zeide Sander, met een zucht; "zij
ligt geheel wezenloos en heeft mij nog geen woord toegesproken," en
toen, mij herkennende: "Mijnheer Huyck!" riep hij verbaasd uit.
"Ongelukkige! gij hier?" zeide ik, het hoofd schuddende; "maar kom even
ter zijde, en laat den Dokter bij de patient."
De Dokter nam de plaats in, welke Sander ledig liet, en voelde den pols
van Klaartje, die nog geen bewijs had gegeven dat zij onze komst
bespeurd had en met het gelaat naar het schot gekeerd lag. Ik nam
onderwijl Sander in een hoek van het vertrek en fluisterde hem in 't
oor:
"Haar vader is gekomen."
"God! ook dit nog!" zeide hij, en bedekte zich het gelaat met beide
handen.
"Zou zij in staat zijn, hem te zien?"
"Ach! wat zou het baten? zij kent niemand--zelfs mij niet."
"Koorts af!" zeide de Dokter, opstaande: "bedaarder ... _meliora
symptomata_ ... gerstewater drinken ... citroensap ... likkepot zenden
... morgen weerkomen...."
"Zou 't mogelijk zijn!" riep Sander uit, verheugd toetredende: "bevindt
zij zich inderdaad beter?"
"Nog zwak," zeide de Dokter: "versterking ingeven.--Recept
schrijven!"--Dit gezegd hebbende, haalde hij een papier uit den zak en
ging zijn voorschrift opschrijven.
"Klaartje!" hernam Sander, zich over het bed heenbuigende: "herkent gij
mij niet?"
Klaartje lichtte bij deze toespraak even het hoofd op en keek om, zoodat
ik haar vlak in het aangezicht zag. Zij had nog schoone en regelmatige
trekken; maar de fletsheid der wangen en de lichtroode strepen en
vlekken onder de oogen en langs den neus getuigden dat een ongebonden
leefwijze, nog meer dan de ziekte, haar vroegere bekoorlijkheden voor
den tijd had doen
|