atie konden strekken, en bij sommige waarvan
aanzienlijke lieden uit Spanje gecompromitteerd waren, met een zekere
gelegenheid naar Holland, met last om die bij een Notaris te deponeeren,
onder voorwaarde van die aan niemand, dan op mijn schriftelijke
vergunning, ter hand te stellen. Ik vertrok dan naar Mexico en nam mijn
dochter mede, die na den dood van haar moeder in een klooster was
opgebracht geweest. Mijn afwezigheid gaf ruim baan aan mijn
beschuldigers, en zij verzuimden de gelegenheid niet. Een half jaar had
ik in de nieuwe wereld doorgebracht, toen een vaartuig de tijding kwam
brengen dat ik naar Spanje teruggeroepen werd om mijn gedrag te
verantwoorden. Ik moest gehoorzamen; maar nauwelijks was ik met mijn
dochter aan boord van het transportschip gekomen, of mijn degen werd mij
afgeeischt, en ik zag mij als gevangene behandeld. Op de terugreis werd
ons vaartuig door zeeroovers aangerand en genomen. Alles werd over de
kling gejaagd en ik had mijn behoud en dat mijner dochter alleen te
danken aan de omstandigheid, dat een der roovers, die vroeger onder mij
gediend had, mij herkende. Terwijl men mij naar de schuilplaats der
vrijbuiters voerde, kwam mijn oom Van Murel met zijn verhalen mij voor
den geest. Ik vormde het besluit mij op het ondankbare Spanje te wreken
en voortaan als een Noordsche Zeekoning te leven. Ik liet mijn voornemen
aan mijn beschermer bemerken: deze juichte het toe: en toen hij, aan wal
gekomen, mijn naam, de smadelijke behandeling, die ik tot loon mijner
diensten ondergaan had, en mijn besluit om mij bij hen te voegen, aan de
zeeroovers openbaarde, werd ik met algemeene stemmen tot hun opperhoofd
verkoren. Wat in de jaren, die ik in het Meer van Maracaibo doorbracht,
door mij verricht is, ga ik liefst voorbij: genoeg zij het, dat ik
geduchte wraak op Spanje nam van de beleediging mij aangedaan; en de
goede Kapitein, die ginds zijn pijp zit te rooken, kan u verhalen hoe
gevreesd de naam van Don Manoel in den Mexicaanschen zeeboezem en in de
Zee der Antilles was."
Hier viel ik den verhaler in de rede.--Gij wildet wraak op Spanje
nemen," zeide ik: "maar kwam die wraak over beleedigingen u door de
Rijksgrooten aangedaan, niet op het hoofd neder van onschuldige
kooplieden en schippers, die wellicht te voren uwen naam met eerbied
genoemd en uw bestuur gezegend hadden?--moest op deze wijze niet de
onschuld het gelag betalen?"
"Ik erken, dat uw aanmerking juist schijnt," zeide Van Lintz: "maar is
|