zijn, die u dit afschrift van zijn uitersten wil aanbood: hij
voegde er bij, dat het u wellicht ... aangenaam zou zijn ... dat stuk
uit mijne handen te ontvangen. Mag ik mij vleien, dat hij waarheid
gesproken heeft?"
"Mijn Heer!" antwoordde zij, terwijl een hoogrood haar gelaat overdekte:
"het is u ongetwijfeld bekend, dat ik, op den morgen van haar vertrek
uit Amsterdam, een bezoek heb gehad van mijn nicht Amelia."
Ik zag verbaasd op. Zoo had die brave ziel niet geschroomd zich aan een
wellicht onaangename ontvangst te wagen, om mijne voorspraak te zijn.
Het stellige der verzekering, die zij mij gegeven had, was mij thans
opgelost.
"En mag ik hopen," zeide ik, "dat dit bezoek u gunstiger gedachten van
mij heeft doen opvatten?"
"Amelia is een engel," zeide Henriette, "en ik vergeef het u nooit, dat
gij niet smoorlijk op haar verliefd zijt geraakt. Wat zij zeide ... hoe
zij ... in 't kort, ik ben verplicht u verschooning te vragen voor de
verkeerde gedachten, die ik van U had opgevat."
* * * * *
Zes maanden later kondigde de Voorzanger in de Oude Kerk met zijn
neusstem (waarvan in het derde Hoofdstuk dezer geschiedenis gesproken
is), werkelijk aan, dat er trouwbeloften bestonden tusschen Willem
Andries Reynhove, Heer van Wijdeplas, Groenewoud en Binnengeest,
Jonkman, met Mejuffrouw Susanna Aletta Huyck, Jonge Dochter; maar liet
daarop een gelijke aankondiging volgen, betreffende Meester Ferdinand
Huyck en Mejuffrouw Henriette Blaek.
* * * * *
Hier eindigt het verhaal van den heer Huyck. Daarachter stond, met
de hand van Mejuffrouw Stauffacher, het navolgende geschreven:
Indien het bovenstaande verhaal een roman ware, zou men den schrijver
met recht te laste kunnen leggen, dat hij den lezer in 't onzekere laat
omtrent het lot van sommige personen, die in zijn lotgevallen een
merkwaardige rol spelen. Daar het echter zijn doel schijnt geweest te
zijn, naar waarheid te vertellen wat hem overkomen is, moet men hem
veeleer prijzen, dat hij niet meer heeft te boek gesteld, dan hij met
zekerheid wist. Vreemd intusschen komt het mij voor, dat hij niet met
een woord melding maakt van hetgeen er verder geschied is met den Baron
Van Lintz en zijne beminnelijke dochter. Wellicht was hun latere
levensloop aan zijne kinderen, voor wie hij zijn opstel vervaardigde,
genoegzaam bekend. Wat mij betreft, ik wil niet ontveinzen, dat ik mij
zeer teleu
|