tusschen twee gerechtsdienaars binnengebracht en vond
de Schepensbank vergaderd, aan wier hoofd vriend Heynszen in volle
achtbaarheid gezeten was: die mij nu gelastte een verhaal van mijn
wedervaren te doen.
Toen ik dit naar waarheid verricht had, werd Andries binnengeroepen.
"Hebt gij iets op dezen getuige aan te merken?" werd mij gevraagd.
"Zeer veel!" zeide ik: "hij is een erkende straatroover: en zoo men
Heynsz laat roepen zal deze mijn gezegde bevestigen."
"Wel mogelijk!" bromde Doedes, die, aan het einde der tafel gezeten,
zich vast in de handen wreef van blijdschap over de belangrijke
beschuldiging, die hij te vervolgen had:; Heynsz een bemoeial--geen
bewijs tegen dien getuige--voortgaan!"
"Wij zullen den geaccuseerde akte verleenen van zijn wraking," zeide
Reynszen, met een deftigheid, die mij verbaasde: "en inmiddels voortgaan
met den getuige te examineeren. Andries Matthijsen! wat hebt gij te
deposeeren?"
Andries gaf hierop een verhaal, hetwelk niet dan een aaneenschakeling
van leugens behelsde: hij had, zeide hij, een pistoolschot gehoord en
was daarop komen aangieren: bij het naderen had hij Sander op den grond
zien liggen en mij bezig gevonden met den Heer Blaek te worstelen,
welken laatste hij na een kort gevecht had zien vallen; waarop hij
dadelijk hulp was gaan roepen.
Ik maakte geen aanmerking op deze getuigenis; maar vergenoegde mij de
schouders op te halen en bij mijn vroegere verklaring te volharden. Nu
werd Pulver binnengeroepen en insgelijks ondervraagd.
"Ja!" zeide hij: "ik weet van het geval niets anders te vertellen, als
dat, toen ik er met Sinjeur Helding bijkwam, wij Sandertje achterover op
den grond zagen liggen, alsof hij zonshoogte nemen wou, en den Heer
Blaek, dwars over hem heen, terwijl de Patroon er bijstond, als iemand
die geen raad weet. Maar dat hij part of deel aan het geval zou hebben,
dat kan ik op al de wereld niet begrijpen."
"Hm!" zeide Doedes: "uw opinie niet gevraagd--deposeeren--meer niet."
"Maar," vroeg Reynszen aan Pulver: "hoe kwaamt gij daar aan het duin met
uw makker?"
"Wij waren uitgegaan om den Heer Huyck te zoeken, over wiens lang
wegblijven wij ongerust begonnen te worden," antwoordde Pulver in zijn
eenvoudigheid.
"Er was dus reden, om ongerust te wezen? Gij hadt dus vermoedens, dat
zijn afwezendheid met verkeerde oogmerken gepaard ging?"
"Dat is te zeggen," antwoordde de goede Schipper, verlegen: "de Patroon
had gisteren een kattebelle
|