e in elkander, als iemand die een poging boven zijn krachten gedaan
heeft. Wij traden dichter aan zijn legerstede om hem die geruststelling
te schenken welke hij verlangde.--"Ik vergeef u," zeide Van Lintz: "want
ik weet bij eigen ondervinding te wel, tot welke uitersten gekrenkte
eigenliefde en toomelooze zucht ter inwilliging onzer neigingen ons
kunnen voeren. Gij hebt u willen wreken ... ik ken dat gevoel ... ik heb
het ook eenmaal ... en te vreeselijk ... ingewilligd." Dit gezegd
hebbende, trad hij terug en bleef in sombere gepeinzen staan.
Helding drukte den lijder zwijgend de hand; maar was buiten staat zijn
vol gemoed uit te storten. "Ik betuig oprecht Mijnheer Blaek!" zeide ik,
op mijne beurt naderende, dat bij mij geen greintje wrok tegen u
overblijft; en moge de Algoede u niet alleen zoo volkomen vergeven als
ik u vergeef;--maar u behouden om door een oprechten wandel zijn naam te
verheerlijken."
"Hm!" zeide Doedes, naderende, en zijn patient den pols voelende:
"zwak--_lassitudo_--niet allen hier blijven--heengaan--hm!"
"Wel ja!" zeide Reynszen: "mij dunkt, het is nu alles beklonken: ik heb
de verklaring opgemaakt, die de gewonde heeft afgelegd, zoo hij die nog
verkiest te hooren en in staat is, die te teekenen, dan zie ik geen
zwarigheid, den Heer Huyck onder handtasting te ontslaan; want de
depositie van Andries Matthijssen is bij mij ook geen oortje waard en
naar hetgeen onze vriend Heynsz vertelt, loopt hij meer kans zelf de
galg te kussen, dan er anderen aan te helpen."
Lodewijk, eenigszins bijgekomen zijnde, toonde zich bereid, de
verklaring te hooren lezen, en te teekenen, een daad, welke hij, schoon
met moeite, ten einde bracht. Toen wilden wij afscheid van hem nemen en
ons verwijderen, maar hij gaf te kennen, dat zijn gemoed nog niet geheel
ontlucht was en dat hij nog iets met den Heer Van Lintz had af te
handelen, waarbij echter alleen Reynhove en ik getuigen mochten zijn,
weshalve hij verzocht, dat al de overigen het vertrek zouden verlaten.
Toen men aan zijn verlangen voldaan had, bleef hij nog een wijl op de
deur staren, als vreezende, dat iemand het in zijn hoofd mocht krijgen,
terug te keeren, en zich tot Reynhove wendende: "schuif den grendel
dicht!" zeide hij met een ongeduldige beweging: "en gij, Huyck! schenk
mij dat glas nog eens vol ... mijn lippen branden."
Ik bood hem het gevulde glas aan: hij dronk het met langzame teugen
ledig, terwijl wij elkander aanzagen, niet zonder nieu
|