e zaak een weinig
voordeelige rol gespeeld had:--ik had uit blinde wraakzucht tegen den
Heer Van Lintz, uit haat en liefde (want ik weet niet hoe het gevoel te
bestempelen, dat zijn dochter mij inboezemde) mij verlaagd om een
handlanger der Justitie te worden--en zag te laat in, hoe verachtelijk
mij zulks in aller oogen maken zoude: kortom! ik was wrevelig en vol
spijt; maar, gelijk het gaat, ik beschuldigde iedereen behalve
mijzelven, en vloekte op den Heer Van Lintz, op mijn dwazen hartstocht,
op Heynsz--maar bovenal op den Heer Huyck, wien ik als mijn doodvijand
beschouwde. Ik was naar mijn jacht gekeerd! maar bracht den nacht
slapeloos door, en keerde, zoodra het dag werd, naar wal, met een koppel
pistolen voorzien, en van zins den Heer Huyck tot een tweegevecht uit te
dagen. Hem niet aan de herberg vindende, liep ik het duin in, met het
oogmerk van hem op te zoeken, toen ik den persoon van Sander Gerritsz op
zijde kwam. Nauwelijks had deze mij aangeblikt, of hij kwam in drift op
mij af, en schold mij in hevige bewoordingen voor den moordenaar zijner
liefste uit. Weinig lijdzaam van natuur, en wrevelig bovendien wegens al
wat er gebeurd was, gaf ik hem een slag in 't aangezicht; waarop hij mij
in de borst greep en er een worsteling tusschen ons beiden ontstond, aan
welke ik een einde maakte door een pistool uit mijn zak te halen en hem
door 't hoofd te schieten. Hij wankelde, maar zijn laatste krachten
bijeenzamelende, trok hij zijn mes, stootte het, eer ik het verhinderen
kon, mij in den strot, en viel toen stijf achterover, terwijl ik te
gelijker tijd bedwelmd nederstortte en niet weer bijkwam, dan toen ik,
in 't leven teruggeroepen, den Heer Huyck nevens mij herkende. Toen was
het, of mij een helsche geest influisterde, dat ik hem van den moord
betichten moest. Ik voldeed aan die inblazing; later deden wraakzucht,
haat, valsche schaamte, mij bij mijn verklaring volharden. Maar de
ontzettende tijding, die ik heden bekomen heb, en de mededeelingen, mij
door mijn ongelukkigen vader gezonden, hebben mij de oogen geopend. Ik
heb de hand van God herkend, die het kwaad niet ongewroken laat.--Ik heb
van mijzelven geijsd:--en van al de ongerechtigheden, die ik bedreven
heb. Gave de Heer, dat ik die alle kon herstellen, gelijk ik deze doe
... en gij, Mijnheer Huyck!... Mejuffrouw!... mijn goede Helding!...
vergeeft mij ... opdat God mij vergeve."
Bij het uiten dezer laatste woorden verzwakte zijn stem merkbaar en hij
zakt
|