Het was te Harlingen, dat ik afscheid nam van den Heer Van Lintz en zijn
dochter, die nu voornemens waren hun reis te land voort te zetten. "Nu!
mijn vriend!" zeide de eerstgenoemde, terwijl hij mij de hand schudde:
"nu zal het toch eindelijk wel voor goed zijn, dat ik u vaarwel zeg.
Veel zegen op uw ondernemingen. Ik draag u de belangen mijner nicht
Blaek op, want ik verwijt mij half en half, dat ik er niet beter voor
gezorgd heb; doch, zoo iemand, zult gij die behartigen: gij hebt er
dubbele reden toe."
"Ik vrees maar," zeide ik, "dat zij nog te veel tegen mij zal ingenomen
zijn, om mij tot haar zaakwaarnemer te benoemen."
"Heb ik u niet van het tegendeel verzekerd?" zeide Amelia, langzaam het
hoofd schuddende en op een toon van weemoedig verwijt: "ga tot haar, en
vrees niet, haar de geheele, onbewimpelde waarheid te verhalen; zij zal
u geloven;--wees daar overtuigd van: en wanneer gij haar ziet, stel haar
dan uit naam van haar nicht dit aandenken ter hand, en verzoek haar, het
uit liefde voor mij te willen dragen."
Dit zeggende, reikte zij mij een halsband toe, dien zij gedurende haar
verblijf op Ter-Schelling van haar eigen schoone haren gevlochten had,
en aan welks uiteinde zij uiteinde zij een effen gouden kruisje had
vastgemaakt.
"En zult gij mij geen aandenken laten?" vroeg ik, terwijl ik haar met
hartelijkheid de hand drukte.
"Thans niet: ik zal u wellicht er een zenden, wanneer wij op de plaats
onzer bestemming zullen zijn:--en dan wacht ik er een van u--en van uwe
vrouw."
Met deze woorden beantwoordde zij mijn handdruk, sloeg zich den sluier
over 't gelaat en stapte haastig in den wagen, die haar wachtte. Haar
vader nam plaats nevens haar: de zweep des voermans klapte en het
rijtuig voerde beiden uit mijn gezicht. Ik heb hen nimmer teruggezien.
Achttien uren later was ik te huis, in de armen mijner moeder. Ik zal
niet beproeven de gewaarwordingen te beschrijven, welke ons allen bij
dit wederzien bezielden.
Den volgenden dag kwam Reynhove mij afhalen, om naar Mejuffrouw Blaek te
gaan, die naar zijn zeggen, verlangd had, ons beiden te spreken. Wij
vonden haar alleen, in een voegzaam rouwgewaad, bevallig als altijd,
maar bleek, afgemat en diep bedroefd. Zij bloosde even, toen zij mij
wederzag, maar herstelde zich terstond, bood ons stoelen aan en zette
zich over ons.
"Gij beiden, mijne Heeren!" ving zij aan, "zijt getuigen geweest van het
overlijden van mijn rampzaligen Neef...?
"Ja Mej
|