euwde Pulver.
"Hij wil met geen leugen de eeuwigheid ingaan," zeide Helding.
"De Heer Van Lintz is al gewaarschuwd," riep Heynsz.
"Mijne Heeren!" zeide ik, opstaande: "wij kunnen wel allen te gelijk
zingen, maar niet te gelijk spreken; mag ik vragen, wat er is
voorgevallen, of welke tijding gij brengt?"
"Stil! stil!" zeide Reynszen, tegen de overigen, die opnieuw vooraan
drongen: "ziehier het geval. De Heer Blaek heeft een brief van zijn
vader ontvangen, die, God vergeve het hem, zichzelven verdaan heeft. Wat
het geval recht is, weet ik niet; maar hij heeft verlangd, den
geinculpeerde, benevens den Heer Van Lintz en dien Heer" (op Reynhove
wijzende) "te spreken. Ik wensch van harte, Mijnheer Huyck! dat het tot
uw voordeel zij: doch ik mag u nog met niets vleien. Wees zoo goed mij
te volgen."
Er was geen bevel, waaraan ik met meer bereidwilligheid voldoen kon: ik
kleedde mij, en eenige oogenblikken later waren wij allen aan het huis
van Doedes, die ons aan de voordeur ontving.
"Hoe is het met den lijder?" vroeg hem Reynszen.
"Hm!" antwoordde hij: "slechte _symptomata_--brief gelezen--flauwten
gehad--gisteren nog druk en woelig--met alles ontevreden--harde
bedden--slechte bediening--rijkeluisklachten,--en nu--stil--gedwee--mak
als een lam--geen koorts--erger--zwakte--vriendelijkheid--mis--slecht
afloopen."
Wij volgden den Drost naar het vertrek van den zieke, alwaar zich de
Heer Van Lintz en zijn dochter reeds bevonden, die bij onze komst
oprezen en mij zwijgend de hand kwamen drukken. Na een stillen
wedergroet, wendde ik de oogen naar de bedstede des gewonden, en ik kon
niet nalaten, ondanks de redenen van wrevel, die ik tegen hem voedde,
een diep medelijden te gevoelen met den toestand, waarin ik hem
terugvond. Dat kort te voren nog zoo forsch en moedig gelaat was geheel
ingevallen. Door het strakke vel schenen de beenderen heen, een akelige
bleekheid was over het geheele wezen verspreid en de in hun kassen
weggezonken oogen van allen glans beroofd. Hij lag achterover, en zoo
onbeweeglijk, dat ik hem in het eerste oogenblik voor dood hield: hij
scheen echter mijn nadering te bespeuren, draaide het hoofd even naar
mij toe en herkende mij: een licht rood bedekte even zijn gelaat: hij
wendde het hoofd nog verder om, totdat hij Doedes in 't oog kreeg, en
vroeg, met een flauwe stem, of de Notaris nog niet gekomen was.
"Notaris naar Midland"--antwoordde Doedes: "boodschap gestuurd--komen
als hij terug is."
|